6

Toen ik wakker werd, was hij er niet meer. Hij had het bed niet opgemaakt, er lag een verfrommeld pakje Dunhill op de vensterbank, een onderbroek op de grond, en de fles water was halfleeg.

Het was warm. De cicaden sjirpten.

Ik stond op en keek in de keuken. Mama stond te strijken en luisterde naar de radio. Mijn zusje zat op de grond te spelen. Ik deed de deur dicht.

De koffer van de oude man stond onder het bed. Ik maakte hem open en keek erin.

Kleren, een flesje parfum. Een fles Stock ’84. Een slof sigaretten. Een map met een stapeltje foto’s erin. De bovenste was van een lange, magere jongen in een blauwe monteursoveral. Hij glimlachte. Hij leek op de oude man. Francesco, de jongen die zich had laten vallen met zijn pik uit zijn broek.

Er zaten ook krantenknipsels in de map. Die gingen over de dood van Francesco. Er was ook een foto van zijn vrouw. Ze leek wel een danseres van de televisie. Ik vond ook een schoolschriftje met een gekleurde plastic kaft. Ik sloeg het open. Voorin stond: Dit schrift is van Filippo Carducci. Vier C.

De eerste bladzijden waren eruit gescheurd. Ik bladerde het door. Er stonden dictees in en samenvattingen en een opstel.

==

Vertel wat je zondag hebt gedaan.

==

Zondag is papa teruggekomen. Papa woont meestal in Amerika en komt af en toe naar huis. Hij heeft een villa met een zwembad en een duikplank en er zijn wasbeertjes. Die wonen in de tuin. Ik wil er graag heen. Hij is in Amerika voor zijn werk en als hij naar huis komt, brengt hij altijd cadeautjes voor me mee. Deze keer heeft hij een soort tennisracket voor me meegebracht die je onder je voeten moet binden om op de sneeuw te kunnen lopen. Anders zak je weg en kun je doodgaan. Als ik de bergen in ga, moet ik ze gebruiken als ik over de sneeuw loop. Papa zei dat de eskimo’s die rackets gebruiken. Eskimo’s wonen op het ijs bij de pool en hebben ook huizen van ijs. Er staat geen koelkast in, omdat die nergens voor nodig is. Ze eten heel veel zeehonden en soms pinguïns. Hij zei dat hij me een keer zal meenemen. Ik vroeg of Peppino dan ook meemocht. Peppino is onze tuinman en die moet alle planten snoeien en als het winter is moet hij alle blaren van het grasveld halen. Peppino is zeker honderd en als hij een plant ziet snoeit hij hem meteen. Hij wordt snel moe en ’s avonds moet hij met zijn voeten in het warme water. Als hij met ons meegaat naar de noordpool hoeft hij niets te doen, want daar zijn geen planten, er is alleen sneeuw, en dan kan hij uitrusten. Papa zei dat hij er nog eens over moet nadenken of Peppino mee mag. Nadat we op het vliegveld waren geweest, zijn we in het restaurant gaan eten, ik, papa en mama. Ze hadden het erover waar ik naar de middelbare school ga. Of ik in Pavia zal blijven of naar Amerika zal gaan. Ik zei niks, maar ik ga liever naar Pavia, waar al mijn vriendjes ook heen gaan. In Amerika kan ik met de wasbeertjes spelen. Na het eten gingen we naar huis en daar heb ik nog een keer gegeten en toen ging ik naar bed. Dit is wat ik zondag heb gedaan. Mijn huiswerk had ik zaterdag al gedaan.

==

Ik deed Filippo’s schrift dicht en stopte het weer in de map.

Onder in de koffer lag een opgerolde handdoek. Ik maakte hem open en er zat een pistool in. Ik kon mijn ogen er niet vanaf houden. Het was groot, met een houten kolf, en het was zwart. Ik pakte het op. Het woog loodzwaar. Misschien was het wel geladen. Ik legde het weer terug.

==

‘Daar liep ik door een wei, achter een libelle aan, op de dag dat ik brak met het verleden,’ zongen ze op de radio.

Mama maakte danspassen onder het strijken en zong mee: ‘Toen ik dacht dat ik hem had, viel ik languit.’

Ze was vrolijk. Al een week lang was ze erger dan een dolle hond en nu stond ze opgewekt te zingen, met die hese mannenstem van haar: ‘Je dwaze woorden, je vulgaire toespelingen alarmeerden mij...’

Terwijl ik mijn kamer uit kwam, maakte ik de knoop van mijn broek dicht. Ze glimlachte: ‘Kijk eens aan! En die kon niet slapen als er logés zijn... Goeiemorgen! Geef me eens een zoen. Een hele dikke wil ik. Laat maar eens zien hoe jij kunt zoenen.’

‘Vang je me op?’

‘Ja. Ik vang je op.’

Ik nam een aanloop en sprong in haar armen, en ze plukte me uit de lucht en gaf me een klinkende zoen op mijn wang. Toen greep ze me stevig vast en liet ze me ronddraaien. Ik gaf haar natuurlijk een heleboel zoenen terug.

‘Ik ook, ik ook,’ gilde Maria. Ze gooide haar poppen in de lucht en klampte zich aan ons vast.

‘Eerst ik, eerst ik, weg jij,’ zei ik tegen haar.

‘Michele, niet doen.’ Mama pakte Maria ook op. ‘Alletwee.’ Toen begon ze door de kamer te zwieren terwijl ze uit volle borst zong: ‘Het magazijn staat vol met kisten, sommige zwart, sommige rood, sommige geel...’

Van de ene kant naar de andere. Van de ene kant naar de andere. Tot we op de bank ploften.

‘Moet je horen... Mijn hart... Horen jullie het hart... van jullie... moeder... die gaat sterven...’ Ze hijgde helemaal. We legden een hand op haar borst, daaronder voelde je tromgeroffel.

Zo bleven we dicht bij elkaar zitten, lekker in de kussens. Toen fatsoeneerde mama haar haar en vroeg: ‘Dus Sergio heeft je vannacht niet opgegeten?’

‘Nee.’

‘Heeft hij je uit je slaap gehouden?’

‘Nee.’

‘Snurkte hij?’

‘Ja.’

‘Hoe snurkte hij? Laat eens horen?’

Ik probeerde hem na te doen.

‘Maar dat klinkt als een varken. Zo doen varkens. Maria, laat eens horen hoe papa snurkt.’

En Maria deed papa na.

‘Jullie kunnen het niet. Ik zal papa eens laten horen.’

Ze deed hem precies na, compleet met zijn gefluit.

We moesten vreselijk lachen.

Ze stond op en trok haar jurk omlaag. ‘Ik zal je melk opwarmen.’

Ik vroeg: ‘Waar is papa?’

‘Weg, met Sergio mee... Hij zei dat hij ons volgende week meeneemt naar zee. En dan gaan we ook in een restaurant mosselen eten.’

Maria en ik begonnen op de bank te springen. ‘Naar zee! Naar zee! Mosselen eten!’

Mama keek naar de velden en toen deed ze de luiken dicht. ‘Laten we er het beste van hopen.’

Ik ging ontbijten. Er was cake. Ik doopte twee plakken in de melk en at ze op. Zonder dat iemand het zag sneed ik er nog een af, rolde hem in een papieren servetje en stopte hem in mijn zak.

Filippo zou er blij mee zijn.

Mama ruimde af. ‘Als je klaar bent moet je dit gebak naar het huis van Salvatore brengen. Trek een schoon T-shirt aan.’

Mama kon heel goed koken en als ze taarten of brood bakte, of een maccaroniovenschotel, maakte ze altijd wat meer en dat verkocht ze dan aan de moeder van Salvatore.

Ik poetste mijn tanden, trok mijn T-shirt van de Olympische Spelen aan en liep met de taartvorm in de handen de deur uit.

==

Er stond geen wind. De zon stond loodrecht boven de huizen.

Maria zat met haar barbies in een randje schaduw op de trap. ‘Kun jij een poppenhuis maken?’

‘Natuurlijk.’ Ik had het nog nooit gedaan, maar het was vast niet moeilijk. ‘In papa’s vrachtwagen staat een grote doos. Die kunnen we uit elkaar halen en er een huis van maken. En het dan verven. Maar nu heb ik geen tijd. Ik moet naar Salvatore.’ Ik liep de weg op.

Er was niemand. Alleen wat kippen die in het stof rondscharrelden en zwaluwen die onder de daken glipten.

Uit de schuur klonken geluiden. Ik liep er naar toe. De kofferbak van Felices 127 stond open en de auto helde helemaal naar een kant over. Er staken twee grote, zwarte soldatenkistjes onderuit.

Als Felice in Acqua Traverse was sleutelde hij altijd aan zijn auto. Hij waste hem, smeerde hem door, stofte hem af en had er zelfs een brede, zwarte band over geschilderd, alsof het een Amerikaanse politieauto was. Hij haalde de motor uit elkaar en kreeg hem dan niet meer in elkaar, of hij raakte een paar bouten kwijt en dan moesten wij helemaal naar Lucignano om ze voor hem te kopen.

‘Michele, Michele, kom eens hier!’ brulde Felice van onder de auto.

Ik stond stil. ‘Wat is er?’

‘Help me eens.’

‘Kan niet. Ik moet iets voor mijn moeder doen.’ Ik wilde de taart naar Salvatores mama brengen, op mijn Scassona springen en dan snel naar Filippo.

‘Kom hier.’

‘Kan niet. Ik moet iets doen.’

Hij gromde: ‘Als je niet hier komt, vermoord ik je...’

‘Wat is er dan?’

‘Ik zit vast, ik kan niet op of neer. Er is een wiel losgeschoten terwijl ik eronder lag, godverdegodver. Ik lig hier al een halfuur!’

Ik keek onder de kap. Door de motor heen zag ik zijn gezicht, zwart van de smeerolie, en zijn wanhopige rode ogen. ‘Zal ik je vader roepen?’

Felices vader was in zijn jeugd automonteur geweest. En als Felice aan zijn auto sleutelde, werd hij witheet van woede.

‘Ben je belazerd. Die trapt me helemaal verrot... Help me maar.’

Ik kon gewoon weggaan en hem laten liggen. Ik keek eens om me heen.

‘Laat dat maar uit je hoofd... Ik kom hier heus wel uit en als ik eronderuit ben sla ik je tot moes. Dan blijft er niks anders van je over dan een graf waar je ouders bloemen komen neerleggen.’

‘Wat moet ik doen?’

‘Pak de krik uit de auto en zet die naast het wiel.’

Ik zette hem neer en draaide aan de slinger. Langzaam kwam de auto omhoog.

Felice gaf zachte vreugdekreetjes: ‘Zo ja, zo, dan kan ik weg. Goed zo!’

Hij gleed eronderuit. Zijn overhemd zat vol zwarte smeer. Hij haalde een hand door zijn haar. ‘Ik dacht dat ik doodging. Ik heb geen rug meer over. Allemaal de schuld van die klootzak uit Rome.’ Vloekend begon hij zich op te drukken.

‘Die oude man?’

‘Ja. Ik haat hem.’ Hij ging weer staan en begon tegen de zakken maïs te schoppen. ‘Ik zei dat ik daar niet met de auto kan komen. Op die weg gaan mijn schokdempers eraan, maar die vent laat je gewoon lullen. Waarom gaat-ie zelf niet met die klotemercedes van hem. Waarom doet hij niet mee? Ik ben het strontzat. En niet zus doen en niet zo doen. Hij maakt me voor rotte vis uit, alleen omdat ik een paar keer naar zee ben geweest. Het ging veel beter toen die klerelijer er nog niet was. Maar ik ga hier weg...’ Hij gaf de tractor een zet en koelde zijn woede door een paar houten kisten te versplinteren.

‘Als-ie nog één keer zegt dat ik een idioot ben, geef ik hem zó’n klap dat je hem van de muur moet krabben. En hoe kom ik nou verdomme boven...’ Plotseling hield hij op en bedacht hij dat ik er ook nog was. Hij greep me bij mijn T-shirt, tilde me op en hield mijn gezicht voor zijn neus. ‘Aan niemand vertellen wat ik heb gezegd, gesnapt? Als ik erachter kom dat je één woord hebt doorgeluld, snij ik je pikkie eraf en dan eet ik het op, bij de broccoli...’ Hij haalde een mes uit zijn zak. Het lemmet schoot eruit, op twee centimeter van het puntje van mijn neus. ‘Begrepen?’

‘Begrepen,’ stotterde ik.

Hij gooide me op de grond. ‘Aan niemand. En nou wegwezen.’ Toen begon hij in de schuur te rommelen.

Ik pakte de taart en maakte dat ik weg kwam.

==

De familie Scardaccione was de rijkste van heel Acqua Traverse.

Salvatores vader, advocaat Emilio Scardaccione, had ontzettend veel land. Vooral in de hooitijd waren er flink wat mensen voor hem aan het werk. Die kwamen van buiten. Van ver. Met vrachtwagens. Lopend.

Ook papa had, voordat hij vrachtwagenchauffeur werd, jarenlang als seizoenarbeider voor advocaat Scardaccione gewerkt.

Om in Salvatores huis te komen, moest je door een smeedijzeren hek, dan stak je een voortuin over met vierkant geknipte struiken, een vreselijk hoge palm en een stenen fontein met goudvissen, daarna moest je een marmeren trap met hoge treden op en dan was je er.

Binnen stond je meteen in een donkere gang, zonder ramen, zo lang dat je er wel kon fietsen. Aan de ene kant lag een rij slaapkamers, allemaal op slot, aan de andere kant de salon. Dat was een geweldig groot vertrek met geschilderde engelen op het plafond en een enorme, glimmende tafel met stoelen eromheen. Tussen twee schilderijen met vergulde lijsten stond een vitrinekast met kostbare kopjes en glazen erin, en foto’s van mannen in uniform. Bij de deur stond een middeleeuws harnas, met in de hand een goedendag met spijkers op de bol. Dat had de advocaat in de stad Gubbio gekocht. Je mocht het niet aanraken want dan viel het om.

De luiken gingen overdag nooit open. Ook ’s winters niet. Het rook er bedompt, naar oud hout. Net of je in de kerk was.

Signora Scardaccione, Salvatores moeder, was een dikke pad van anderhalve meter lang en ze droeg een netje over haar haar. Haar benen waren opgezwollen, net gestopte worstjes, en deden altijd pijn, en ze ging ze alleen met Kerstmis en Pasen het huis uit om in Lucignano naar de kapper te gaan. Ze sleet haar dagen in de keuken, het enige lichte vertrek in het huis, samen met haar zuster, tante Lucilla, gehuld in de damp en de geur van ragù.

Het waren net twee zeehonden. Ze bogen tegelijk het hoofd, lachten tegelijk, klapten tegelijk in de handen. Twee dikke, tamme zeehonden met een permanentje. Ze zaten de godganse dag op twee versleten fauteuils te kijken of Antonia, het dienstmeisje, niet iets verkeerd deed, niet te vaak pauzeerde.

Alles moest in orde zijn als advocaat Scardaccione uit de stad kwam. Maar de advocaat kwam nooit. En als hij kwam wilde hij weer weg.

==

‘Lucilla, Lucilla, kijk eens wie er is!’ zei Letizia Scardaccione toen ze me de keuken in zag komen.

Tante Lucilla keek op van de naaimachine en glimlachte. Op haar neus had ze twee jampotbodems, zodat haar ogen zo klein waren als loden kogeltjes. ‘Michele! Onze lieve Michele! Wat heb je meegebracht? Gebak?’

‘Ja, signora, alstublieft.’ Ik gaf het haar.

‘Geef maar aan Antonia.’

Antonia zat aan tafel paprika’s in te maken.

Antonia Ammirati was achttien, mager, maar niet té. Ze had rood haar en blauwe ogen en haar ouders waren verongelukt toen ze nog maar klein was.

Ik liep naar Antonia en gaf haar het gebak. Ze aaide met de rug van haar hand over mijn hoofd.

Ik vond Antonia heel aardig. Ze was mooi en ik had best met haar willen gaan, maar ze was veel te oud en ze had een vriendje in Lucignano, die televisieantennes monteerde.

‘Wat kan je mama dat goed, hè,’ zei Letizia Scardaccione.

‘Ze is ook zo knap,’ voegde tante Lucilla eraan toe.

‘En jij bent ook al zo’n knappe jongen, nietwaar, Lucilla?’

‘Zeker, heel knap.’

‘Antonia, vind jij Michele niet knap? Zou je niet met hem willen trouwen als hij wat ouder was?’

Antonia lachte: ‘Ik zou meteen met hem trouwen.’

Tante Lucilla kneep in mijn wang en trok hem er haast af. ‘En zou jij Antonia wel willen?’

Ik werd knalrood en schudde van nee.

De twee gezusters hadden reuzepret en konden niet meer van het lachen.

Toen pakte Letizia Scardaccione een zak. ‘Hier zitten kleren in die Salvatore te klein zijn. Neem ze maar mee. Als de broeken te lang zijn, sla je de pijpen maar om. Doe me een plezier en neem ze mee. Je zult eens zien hoe goed ze staan.’

Ik had het best gewild. Ze waren zo goed als nieuw. Maar mama zei dat we van niemand aalmoezen aannamen. Vooral niet van die twee. Ze zei dat er niks mis was met mijn kleren. En dat zij wel zou uitmaken of het tijd werd voor iets anders. ‘Dank u wel, signora, maar dat mag ik niet.’

Tante Lucilla deed een blikken trommeltje open en klapte in haar handen. ‘Kijk eens wat ik hier heb. Honingsnoepjes. Hou je van honingsnoepjes?’

‘Heel veel, signora.’

‘Neem maar.’

Die kon ik wel aannemen. Mama kwam er toch niet achter, omdat ik ze allemaal opat. Ik pakte een heel voorraadje en stopte mijn zakken vol.

Letizia Scardaccione zei er nog bij: ‘Geef ook wat aan je zusje. De volgende keer dat je komt, breng je haar maar mee.’

Als een papegaai herhaalde ik: ‘Dank u wel, dank u wel, dank u wel...’

‘Zeg Salvatore even gedag voordat je weggaat. Hij is in zijn kamer. Maar denk erom dat je niet te lang blijft want hij moet oefenen. Hij heeft vandaag les.’

==

Ik ging de keuken uit en liep de donkere gang in, met al die treurige zwarte kasten. Ik kwam langs Nunzio’s kamer. De deur was op slot.

Eén keer had hij opengestaan en toen was ik naar binnen gegaan.

Er stond niets, behalve een hoog bed met ijzeren tralies en leren riemen. In het midden waren de plavuizen helemaal gekrast en kapot. Als je langs hun palazzo kwam, zag je Nunzio heen en weer lopen, van de deur naar het raam.

De advocaat had alles geprobeerd om hem te genezen, op een keer had hij hem zelfs naar wonderdoende padre Pio gebracht, maar Nunzio had zich aan een Mariabeeld vastgeklampt, zodat het was omgevallen, en de broeders hadden hem de kerk uit gejaagd. Sinds hij in het gesticht zat, was hij nooit meer in Acqua Traverse teruggeweest.

Ik moest naar Filippo toe, dat had ik beloofd. Ik moest hem de cake en de snoepjes brengen. Maar het was heet, hij kon wel wachten. Er veranderde voor hem toch niks. Bovendien had ik zin om een poosje bij Salvatore te blijven.

Ik hoorde de piano door de deur van zijn kamer heen. Ik klopte.

‘Wie is daar?’

‘Michele.’

‘Michele?’ Hij deed open en keek naar alle kanten, als iemand die wordt gezocht, trok me naar binnen en deed de deur op slot.

Salvatores kamer was groot en leeg, met een hoog plafond. Tegen een van de wanden stond een piano. Tegen een andere een bed dat zo hoog was dat je een trapje nodig had om erop te komen. En een lange boekenkast, met een heleboel boeken erin, gesorteerd op kleur. Zijn speelgoed bewaarde hij in een kist. Door een dik, wit gordijn viel een klein beetje licht waarin stofjes dansten.

Midden in de kamer, op de grond, lag het groene kleed van het voetbalspel. Daarop had hij Juventus en Torino opgesteld.

Hij vroeg: ‘Wat kom je doen?’

‘Niks. Ik heb gebak gebracht. Mag ik blijven? Je moeder zei dat je les hebt...’

‘Ja. Blijf maar.’ Hij liet zijn stem dalen. ‘Maar als ze merken dat ik niet speel, laten ze me niet meer met rust.’ Hij pakte een plaat en legde die op de pick-up. ‘Dan denken ze dat ik speel.’ En ernstig voegde hij eraan toe: ‘Dat is Chopin.’

‘Wie is Chopin?’

‘Die is heel goed.’

Salvatore en ik waren van dezelfde leeftijd, maar voor mijn gevoel was hij ouder. Een beetje omdat hij groter was dan ik, maar ook omdat hij altijd schone witte overhemden droeg en een lange broek met een vouw, en ook vanwege de rustige toon waarop hij praatte. Ze dwongen hem piano te spelen, één keer in de week kwam een leraar uit Lucignano hem lesgeven, en ook al had hij een hekel aan muziek, toch klaagde hij niet, maar hij zei wel altijd: ‘Als ik groot ben, hou ik ermee op.’

‘Zin in een partijtje?’ vroeg ik.

Het voetbalspel vond ik het allerleukste. Ik was er niet erg goed in maar deed het dolgraag. ’s Winters hielden Salvatore en ik eindeloze toernooien en brachten we hele middagen door met het verschuiven van de kleine, plastic voetballertjes. Salvatore speelde ook wel alleen. Dan liep hij van de ene kant naar de andere. Als hij niet met het voetbalspel speelde stelde hij in de kamer duizenden soldaatjes op en bedekte de hele vloer ermee, tot je niet eens meer plaats had om je voeten neer te zetten. En als ze dan eindelijk in kaarsrechte blokken waren opgesteld begon hij ze een voor een te verzetten. Urenlang was hij zonder iets te zeggen bezig hele legers op te stellen, om ze vervolgens, als Antonia kwam zeggen dat het eten klaar was, allemaal weer in schoenendozen op te bergen.

‘Kijk eens,’ zei hij, en haalde acht groene kartonnen doosjes uit een la. In elk doosje zat een voetbalelftal. ‘Kijk eens wat papa me heeft gegeven. Hij heeft ze uit Rome meegebracht.’

‘Allemaal?’ Ik nam ze in mijn handen. De advocaat moest wel schatrijk zijn om zoveel geld uit te geven.

Elk jaar dat God me gaf vroeg ik voor mijn verjaardag en voor Kerstmis aan mijn vader en aan het kindje Jezus een voetbalspel, maar geen denken aan, geen van beiden voelde er iets voor. Ik hoefde maar één elftal. Zonder veld en zonder doelen. En desnoods van de tweede divisie. Ik zou het geweldig vinden om met mijn eigen elftal naar Salvatore te gaan, want ik wist zeker dat ik met het mijne veel beter zou spelen, omdat het van mij was, en dan zou ik niet zo vaak verliezen. Ik zou goed voor die spelertjes zorgen en voorzichtig zijn, en dan zou ik Salvatore verslaan.

Hij had er al vier. En nu had zijn vader er nog acht voor hem gekocht.

En waarom kreeg ik niks?

Omdat mijn vader niks om me gaf, hij zei wel dat hij van me hield, maar dat was niet waar. Hij had me zo’n stomme Venetiaanse gondel gegeven om op de televisie te zetten. En ik mocht er niet eens aankomen.

Ik wilde er ook een. Als zijn vader hem er nou vier had gegeven had ik niks gezegd. Maar acht. Bij elkaar had hij er nu twaalf.

Wat maakte het nou uit als hij er een minder had?

Ik kuchte en fluisterde: ‘Mag ik er een?’

Salvatore fronste zijn wenkbrauwen en begon door de kamer te lopen. Toen zei hij: ‘Sorry, ik zou er best een willen geven, maar dat mag niet. Als papa te weten komt dat ik er een aan jou heb gegeven, wordt hij kwaad.’

Dat was niet waar. Wanneer controleerde zijn vader zijn elftallen dan? Salvatore was hebberig.

‘Gesnapt.’

‘Wat maakt het jou uit. Je kunt hier komen spelen als je wilt.’

Als ik iets had om te ruilen, zou hij er misschien wel een geven. Maar ik had niks.

Wacht eens, ik had wel iets om te ruilen.

‘Als ik je een geheim vertel, geef je er dan een?’

Salvatore keek me achterdochtig aan. ‘Wat voor geheim?’

‘Een ongelooflijk geheim.’

‘Geen enkel geheim is een heel elftal waard.’

‘Het mijne wel.’ Ik bracht mijn vingers naar mijn lippen. ‘Ik zweer het.’

‘En als je me voor de gek houdt?’

‘Doe ik niet. Maar als jij zegt dat het niks is, geef ik het elftal terug.’

‘Ik geef niet om geheimen.’

‘Weet ik. Maar dit is een echt geheim. Ik heb het aan niemand verteld. Als de Doodskop erachter komt, gaat hij helemaal door het lint.’

‘Vertel het dan aan de Doodskop.’

Intussen was ik tot alles bereid. ‘Ik neem Lanerossi Vicenza wel.’

Salvatore zette grote ogen op. ‘Zelfs Lanerossi Vicenza?’

‘Ja.’

We hadden een hekel aan Lanerossi Vicenza. Ze brachten ongeluk. Als je daarmee speelde, verloor je altijd. Geen van beiden hadden we ooit met dat elftal gewonnen. Een van de spelers had geen hoofd meer, een andere was gelijmd en het doel was helemaal verbogen.

Salvatore dacht even na en gaf ten slotte toe: ‘Maar als het een geheim van niks is geef ik het niet.’

Dus heb ik hem alles verteld. Over toen ik uit de boom was gevallen. Over het hol. Over Filippo. Over hoe gek die was. Over zijn zere been. Over de stank. Over Felice die de wacht hield. Over dat papa en die oude man zijn oren af wilden snijden. Over Francesco die zich omlaag had gegooid met zijn pik uit zijn broek. Over Filippo’s moeder op de televisie. Alles.

Het was een heerlijk gevoel. Net als toen ik een hele pot ingemaakte perziken had leeggegeten. Naderhand had ik me ziek gevoeld, alsof ik zou ontploffen, er zat een aardbeving in mijn buik en ik had zelfs koorts gekregen, en eerst had mama me een paar oorvijgen gegeven, maar daarna had ze mijn hoofd boven de wc gehouden en twee vingers in mijn keel gestoken. En een eindeloze hoeveelheid zurige gele smurrie eruit gekregen. Daar was ik van opgeknapt.

Terwijl ik zat te praten, hield Salvatore onbewogen zijn mond.

Ik besloot: ‘En dan heeft hij het steeds weer over die wasbeertjes. Over beertjes die de was doen. Ik heb tegen hem gezegd dat die niet bestaan, maar hij wil niet luisteren.’

‘Wasbeertjes bestaan wel.’

Mijn mond viel open. ‘Hoezo bestaan ze wel? Mijn vader zei dat ze niet bestaan.’

‘Die leven in Amerika.’ Hij pakte de grote dierenencyclopedie en bladerde die door. ‘Dit zijn ze. Kijk maar.’ Hij gaf me het boek.

Er stond een kleurenfoto in van een soort vos. Met een witte snuit en een zwart masker om de ogen, net als Zorro. Maar hij had een dichtere vacht dan een vos en kleinere pootjes, waarmee hij dingen kon vastpakken. Hij hield een appel in zijn klauwtjes. Een heel grappig beest. ‘Dus ze bestaan...’

‘Ja.’ Salvatore las voor: ‘Vleeseter met het uiterlijk van een beer, behorende tot de familie van de Procyon, met een gedrongen lijf, een spitse snuit en een brede kop, grote ogen met een bruin-zwart masker. De vacht is grijs en de staart niet lang. Leeft in Canada en de Verenigde Staten. Wordt meestal wasbeer genoemd naar zijn merkwaardige gewoonte om voedsel te wassen alvorens het op te eten.’

‘Hij wast geen kleren maar zijn eten... Goh...’ Ik was onthutst. ‘En ik zei nog wel dat ze niet bestonden...’

Salvatore vroeg: ‘Waarom houden ze hem daar vast?’

‘Omdat ze hem niet aan zijn moeder terug willen geven.’ Ik greep zijn pols. ‘Ga je mee kijken? We kunnen meteen gaan. Heb je zin? Ik weet een kortere weg... Het duurt niet lang.’

Hij gaf geen antwoord. Hij deed de voetballertjes weer in hun doosjes en rolde het kleed van het spel op.

‘Nou? Heb je zin?’

Hij draaide de sleutel om en deed de deur open. ‘Dat kan niet. Mijn leraar komt zo. Als ik mijn oefeningen niet heb gedaan, zegt hij het tegen die twee en dan moet je ze eens horen.’

‘Wat nou? Wil je hem niet zien? Vind je mijn geheim niet goed?’

‘Niet zo erg. Gekken in holen kunnen me niks schelen.’

‘Geef je me Vicenza?’

‘Neem maar. Ik vind er toch niks aan.’ Hij stopte het doosje in mijn handen, duwde me zijn kamer uit en deed de deur achter me dicht.

==

Ik fietste naar de heuvel en begreep er niets van.

Hoe bestaat het dat een jongetje dat met een ketting in een hol vastzit hem niks kon schelen? Salvatore had gezegd dat hij mijn geheim stom vond. Ik had het niet moeten vertellen. Ik had mijn geheim verpest. En wat had ik ervoor terug? Lanerossi Vicenza, dat nog ongeluk bracht ook.

Ik was nog erger dan Judas, die Jezus voor dertig zilverlingen had geruild. Hoeveel elftallen zou je niet voor dertig zilverlingen kunnen kopen?

Ik had het doosje in mijn korte broek gestopt. Het zat in de weg, de hoeken staken in mijn vel. Ik wilde het weggooien, maar durfde niet.

Het liefst was ik teruggegaan in de tijd. Dan had ik de taart aan signora Scardaccione gegeven en was ik weggegaan, zonder Salvatore op te zoeken.

==

Ik was met zo’n vaart de helling opgerend dat ik bijna moest overgeven toen ik er was.

Mijn fiets had ik vlak voor de helling laten liggen en het laatste stuk had ik lopend gedaan, door het graan. Het leek wel of mijn hart uit mijn lijf barstte. Ik wilde meteen naar Filippo toe, maar moest onder een boom gaan liggen en wachten tot ik weer lucht kreeg.

Toen ik me wat beter voelde, keek ik of Felice in de buurt was. Geen mens te zien. Ik liep het huis in en pakte het touw.

Ik schoof de golfplaat opzij en riep: ‘Filippo.’

‘Michele!’ Hij kwam helemaal overeind. Hij lag op me te wachten.

‘Zie je wel dat ik ben gekomen? Zie je wel?’

‘Wist ik wel.’

‘Zeiden de wasbeertjes dat?’

‘Nee. Wist ik uit mezelf. Je had het beloofd.’

‘Je had gelijk. Wasbeertjes bestaan echt. Dat las ik in een boek. Ik heb er zelfs een foto van gezien.’

‘Leuk hè?’

‘Hartstikke leuk. Heb jij er wel eens een gezien?’

‘Ja. Hoor je ze? Hoor je ze fluiten?’

Ik hoorde niet fluiten. Niks aan te doen. Hij was gek.

‘Kom je?’ Hij beduidde me dat ik naar beneden moest komen.

Ik greep het touw. ‘Ik kom al.’ Ik liet me zakken.

Er was schoongemaakt. De emmer was leeg. Het pannetje stond vol water. Filippo was in zijn smerige deken gewikkeld, maar ze hadden hem wel gewassen. Ze hadden zijn enkel met een zwachtel verbonden en hij had geen ketting meer om zijn voet.

‘Ze hebben je schoongemaakt.’

Hij lachte. Zijn tanden waren niet gepoetst.

‘Wie heeft dat gedaan?’

Hij hield een hand voor zijn ogen. ‘De wormenman met zijn kabouters. Ze kwamen naar beneden en hebben me helemaal gewassen. Ik zei dat ze me best mochten wassen als ze wilden maar dat jij ze toch wel zou pakken en dat ze zo ver konden vluchten als ze wilden maar dat jij ze kilometerslang kunt achtervolgen zonder dat je moe wordt.’

Ik greep zijn pols. ‘Heb je mijn naam gezegd?’

‘Welke naam?’

‘De mijne.’

‘Hoe heet jij dan?’

‘Michele...’

‘Michele? Niet waar!’

‘Je riep me daarnet nog...’

‘Jij heet geen Michele.’

‘Hoe heet ik dan?’

‘Dolores.’

‘Ik heet geen Dolores. Ik ben Michele Amitrano.’

‘Zal wel.’

Ik had het gevoel dat hij me voor de gek hield.

‘Maar wat heb je tegen de wormenman gezegd?’

‘Ik zei dat mijn engelbewaarder ze zou vangen.’

Ik slaakte een zucht van verlichting. ‘O, heel goed! Je hebt gezegd dat ik je engelbewaarder ben.’ Ik haalde het gebak uit mijn broekzak. ‘Kijk eens wat ik heb meegebracht. Het is verkruimeld...’ Ik kreeg niet eens de tijd om mijn zin af te maken of hij vloog op me af.

Wat er nog van het gebak over was, rukte hij uit mijn handen en propte hij in zijn mond. Daarna zocht hij, met zijn ogen dicht, naar de kruimels.

Hij gleed met zijn handen over mijn hele lijf. ‘Nog meer, nog meer, geef me nog wat!’ Hij krabde me met zijn nagels.

‘Ik heb niks meer. Ik zweer het. Wacht...’ In mijn achterzak zaten de snoepjes. ‘Hier, neem maar.’

Hij haalde de papiertjes eraf, kauwde erop en slikte ze in een ongelooflijk tempo door.

‘Nog wat, nog wat!’

‘Ik heb je alles gegeven.’

Hij wilde niet geloven dat ik niks meer had en bleef maar naar kruimels zoeken.

‘Morgen breng ik nog wat voor je mee. Wat wil je?’

Hij begon op zijn hoofd te krabben. ‘Ik wil... ik wil... brood. Brood met boter. Met boter en jam. Met ham. En kaas. En chocola. Een heel groot broodje.’

‘Ik zal eens kijken wat er in huis is.’

Ik ging zitten. Filippo raakte telkens weer mijn voeten aan en maakte mijn sandalen los.

Plotseling kreeg ik een idee. Een geweldig idee.

Hij had geen ketting om. Hij was vrij. Ik kon hem eruit halen.

Ik vroeg: ‘Wil je eruit?’

‘Waaruit?’

‘Hieruit.’

‘Eruit?’

‘Ja, eruit, het hol uit.’

Hij zweeg en vroeg toen: ‘Het hol? Welk hol?’

‘Dit hol hier, waar we zijn.’

Hij schudde van nee. ‘Er zijn geen holen.’

‘Is dit geen hol?’

‘Nee.’

‘Het is wel een hol, dat heb je zelf gezegd.’

‘Wanneer zei ik dat dan?’

‘Je zei dat de hele wereld vol holen zit met doden erin. En ook dat de maan vol holen zit.’

‘Niet waar. Dat heb ik niet gezegd.’

Ik begon mijn geduld te verliezen. ‘Waar zijn we dan?’

‘Op een plek waar je moet wachten.’

‘Waarop?’

‘Tot je naar het paradijs gaat.’

Hij had wel een beetje gelijk. Als je hier je hele leven bleef zitten, ging je dood en dan vloog je ziel naar het paradijs. Als je met Filippo begon te praten, raakten al je gedachten door de war.

‘Kom op, ik breng je naar buiten. Kom op.’ Ik pakte hem vast maar hij verstijfde helemaal en hij begon te bibberen. ‘Goed, goed. Dan gaan we niet. Rustig maar, hoor, ik doe je niks.’

Hij dook met zijn hoofd onder de deken. ‘Er is buiten geen lucht. Dan stik ik. Ik wil niet weg.’

‘Niet waar. Er is buiten een heleboel lucht. Ik ben altijd buiten en ik stik toch ook niet. Hoe kan dat dan?’

‘Jij bent een engel.’

Ik moest hem overreden: ‘Moet je horen, gisteren heb ik je gezworen dat ik zou terugkomen en ik ben ook teruggekomen. Nu zweer ik je dat er niks gebeurt als je naar buiten gaat. Je moet me geloven.’

‘Waarom moet ik naar buiten? Ik zit hier best.’

Ik moest tegen hem liegen: ‘Omdat buiten het paradijs is. Ik moet jou naar het paradijs brengen. Ik ben een engel en jij bent dood en ik moet jou naar het paradijs brengen.’

Hij dacht er even over na. ‘Echt waar?’

‘Echt waar.’

‘Laten we dan gaan.’ Hij begon opgewonden kreten te slaken.

Ik probeerde hem rechtop te krijgen, maar hij hield zijn knieën gebogen. Hij kon niet staan. Als ik hem niet vasthield viel hij om. Ten slotte bond ik het touw om zijn middel. En ik gooide de deken over zijn hoofd. Toen was hij stil. Ik klom omhoog en begon hem op te hijsen maar hij was te zwaar. Daar hing hij, op twintig centimeter boven de grond, zo stijf als een plank en scheef, en ik stond boven, met het touw over mijn schouder, voorovergebogen en niet sterk genoeg om hem omhoog te trekken.

‘Help eens mee, Filippo, ik haal het niet.’

Maar hij was net een blok beton en het touw gleed uit mijn handen. Ik zette een stap naar achteren en liet het vieren. Hij raakte de grond.

Ik keek over de rand. Hij was weer omgevallen, met zijn buik naar boven en de deken over zijn hoofd.

‘Filippo, alles goed?’

‘Ben ik er?’ vroeg hij.

‘Wacht.’ Ik rende om het huis heen om een plank te zoeken, een paal, iets dat me kon helpen. In de stal vond ik een oude, gebladderde, halfvermolmde deur. Die sleepte ik naar de binnenplaats. Ik wilde hem in het gat laten zakken zodat Filippo erlangs omhoog kon klimmen. Ik zette hem rechtop naast het gat, maar hij viel op de grond, in twee helften vol vlijmscherpe splinters. Het hout was helemaal opgevreten door de houtworm. Niet bruikbaar.

‘Michele?’ Filippo riep me.

‘Heel even. Even wachten,’ schreeuwde ik, toen pakte ik een stuk van die rotdeur, tilde het boven mijn hoofd en gooide het op een ladder.

Een ladder?

Daar lag hij, twee meter van het gat. Een prachtige, groengeverfde ladder op de klimplant die een hele berg puin en aarde overwoekerde. Daar had hij steeds gelegen en ik had hem nooit gezien. Zo kwamen ze dus beneden!

‘Ik heb een ladder gevonden!’ zei ik tegen Filippo. Ik pakte hem en liet hem in het hol zakken.

==

Ik sleepte hem naar het bosje, tot onder een boom. Er waren vogels, cicades, schaduw. En er hing een lekkere lucht van natte aarde en mos.

Ik vroeg: ‘Mag ik de deken van je gezicht halen?’

‘Schijnt de zon?’

‘Nee.’

Hij wilde hem niet wegleggen, na een hele tijd kon ik hem overhalen om mijn T-shirt voor zijn ogen te binden. Hij vond het fijn, dat zag je aan hoe hij lachte. Er streek een zuchtje wind over zijn wangen en hij genoot.

Ik vroeg: ‘Waarom hebben ze je hier gebracht?’

‘Geen idee. Weet ik niet meer.’

‘Helemaal niet meer?’

‘Ik was ineens hier.’

‘Wat weet je nog?’

‘Ik was op school.’ Hij wiegde zijn hoofd heen en weer. ‘Dat weet ik nog wel. We hadden gym. En toen ging ik naar buiten. Er stopte een blauwe auto. En toen was ik hier.’

‘Waar woon je eigenlijk?’

‘Via Modigliani zesendertig. Op de hoek van via Cavalier D’Arpino.’

‘Waar is dat dan?’

‘In Pavia.’

‘In Italië?’

‘Ja.’

‘Dit is ook Italië.’

Hij zei niks meer. Ik dacht dat hij in slaap was gevallen, maar op een bepaald moment vroeg hij: ‘Wat zijn dat voor vogels?’

Ik keek om me heen. ‘Mussen.’

‘Weet je zeker dat het geen vleermuizen zijn?’

‘Nee, die slapen overdag en die maken een heel ander geluid.’

‘Maar vliegende vossen vliegen ook overdag en die tjilpen net als vogels. Die wegen meer dan een kilo. Als die aan dunne takjes gaan hangen, vallen ze op de grond. Het zijn volgens mij vliegende vossen.’

Na dat gedoe met de wasbeertjes durfde ik niks meer te zeggen, misschien waren er in Amerika ook wel vliegende vossen. Ik vroeg: ‘Ben jij wel eens in Amerika geweest?’

‘Gisteren zag ik mama. Ze zei dat ze me niet kan komen halen omdat ze dood is. Zij is dood en mijn hele familie ook. Als dat niet zo was zou ze meteen komen, zei ze.’

Ik stopte mijn vingers in mijn oren.

==

‘Filippo, het is al laat. Ik moet je weer naar beneden brengen.’

‘Mag ik echt weer naar beneden?’

‘Ja.’

‘Best. Dan gaan we.’

Een halfuur lang had hij niets gezegd, met mijn T-shirt voor zijn ogen gebonden. Af en toe verstrakten zijn hals en zijn mond en verkrampten zijn vingers en zijn tenen in een soort tic. Doodstil, als betoverd, had hij naar de vliegende vossen zitten luisteren.

‘Ga om mijn nek hangen.’ Hij greep me vast en ik sleepte hem naar het gat. ‘Nu gaan we de ladder af, hou je goed vast, niet loslaten.’

Het viel niet mee. Filippo hield me zo stijf vast dat ik geen adem kon halen en de sporten van de ladder niet kon zien, die moest ik met mijn voeten zoeken.

Toen we er waren, zag ik zo wit als een doek en snakte ik naar adem. Ik installeerde hem in een hoek op de grond, dekte hem toe, gaf hem te drinken en zei: ‘Het is al heel laat, ik moet weg. Papa vermoordt me.’

‘Ik blijf hier. Maar je moet me broodjes brengen. En ook een gebraden kip.’

‘’s Zondags eten we kip. Vandaag maakt mama gehaktballetjes. Hou je van gehaktballetjes?’

‘Met tomaat?’

‘Ja.’

‘Lekker.’

Ik vond het vervelend om hem alleen te laten. ‘Nou, dan ga ik maar...’ Ik wilde net een sport vastpakken toen de ladder werd weggetrokken.

Ik keek omhoog.

Op de rand stond iemand met een bruine bivakmuts op. Hij was van top tot teen als soldaat gekleed. ‘Koekoek? Koekoek? Waar is april gebleven,’ zong hij en toen begon hij pirouettes te draaien. ‘Toen ze de koekoek hoorde is de mei gekomen. Raad eens wie ik ben?’

‘Felice!’

‘Goed geraden,’ zei hij, en was toen even stil. ‘Hoe ben je daar godverdomme achter gekomen? Wacht! Wacht eens even!’

Hij liep weg en toen hij terugkwam had hij zijn geweer onder zijn arm.

==

‘Jij was het!’ Felice klapte in zijn handen. ‘Jij was het, godverdegodver. Ik zag telkens dat de spullen verplaatst waren. Eerst dacht ik dat ik ze zag vliegen. Toen dacht ik dat het het spook Formaggino was. Maar jij was het, Michelino. Blij toe, ik dacht al dat ik gek werd.’

Ik voelde dat ik bij mijn enkel werd gegrepen. Filippo hield mijn voeten stevig vast en fluisterde: ‘De wormenman die komt en gaat, de wormenman die komt en gaat, de wormenman die komt en gaat.’

Dat was dus de wormenman!

Felice keek me door de gaten in zijn bivakmuts aan. ‘Heb je vriendschap gesloten met de prins? Heb je gezien hoe lekker ik hem heb gewassen? Hij spartelde wel tegen, maar ik heb toch gewonnen. Maar die deken wou hij me niet geven.’

Ik zat in de val. Ik kon hem niet zien. De zon, die door de bladeren piepte, verblindde me.

‘Hier!’

Er stak een mes in de grond. Op tien centimeter van mijn sandaal en twintig van Filippo’s hoofd.

‘Zie je wel hoe goed ik mik? Ik zou zo je grote teen eraf kunnen hakken. Wat zou je dan doen?’

Ik kon niks zeggen. Mijn keel zat potdicht.

‘Wat zou je zonder grote teen doen?’ herhaalde hij. ‘Nou? Zeg het eens?’

‘Doodgaan omdat ik leegbloed.’

‘Precies. En als ik hiermee op je schiet?’ Hij liet me het geweer zien. ‘Wat gebeurt er dan?’

‘Dan ben ik dood.’

‘Zie je wel dat je het weet? Kom naar boven, schiet op.’ Felice pakte de ladder en liet hem zakken.

Ik wilde niet maar ik had geen andere keus. Hij zou me doodschieten. Ik wist niet zeker of ik wel omhoog zou komen, mijn benen bibberden helemaal.

‘Wacht, wacht,’ zei Felice. ‘Wil je dat mes even voor me pakken?’

Ik bukte en Filippo fluisterde: ‘Kom je niet meer terug?’

Ik trok het mes uit de grond en antwoordde zachtjes, zonder dat Felice het zag: ‘Ik kom wel.’

‘Beloofd?’

Felice beval: ‘Doe het dicht en stop het in je zak.’

‘Beloofd.’

‘Hé, schiet op! Kom omhoog, snotaap. Waar wacht je op?’

Ik begon naar boven te klimmen. Filippo fluisterde weer: ‘De wormenman die komt en gaat, de wormenman die komt en gaat, de wormenman die komt en gaat.’

Toen ik bijna boven was, greep Felice me met twee handen bij mijn broek en gooide me als een zak vuil naar het huis. Ik sloeg tegen de muur en plofte op de grond. Ik probeerde op te staan. Ik was op mijn zij terechtgekomen. Na een felle pijnscheut in mijn been en mijn arm durfde ik ze niet meer te bewegen. Ik draaide me om. Felice had zijn bivakmuts af en kwam met het geweer in de aanslag op me toesluipen. Ik zag de met ijzer beslagen kistjes steeds groter worden.

Nu schiet hij me dood, dacht ik. Helemaal in elkaar gedoken begon ik naar het bosje te schuifelen.

‘Je wilde hem laten ontsnappen, hè. Maar dat was stom van je. Je was zijn oppas vergeten.’ Hij gaf een trap tegen mijn achterste. ‘Staan, snotaap, wat doe je daar op de grond. Opstaan! Heb je je soms pijn gedaan?’ Hij trok me aan een oor overeind. ‘Dank God op je blote knieën dat je een zoon van je vader bent. Anders zou ik je meteen... En nu naar huis. Je vader bedenkt wel een straf voor je. Ik heb mijn plicht gedaan. Ik heb de wacht gehouden. Ik had je moeten neerknallen.’ Hij sleurde me mee naar het bosje. Ik was zo bang dat ik niet kon huilen. Ik struikelde, viel op de grond, en hij trok me weer overeind aan mijn oor. ‘Schiet op, vlug een beetje.’

We kwamen tussen de bomen vandaan.

Voor ons strekte de zinderend gele graanvlakte zich helemaal tot de horizon uit. Als ik daarin verdween vond hij me nooit meer terug.

Met de loop van zijn geweer duwde Felice me naar de 127 en zei: ‘Hé, geef mijn mes eens terug!’

Ik probeerde het te geven maar kreeg mijn hand niet in mijn zak.

‘Laat mij maar.’ Hij pakte het, deed het portier open, duwde de stoel naar voren en zei: ‘Stap in!’

Ik deed het en voorin zat Salvatore.

‘Salvatore, wat doe jij...?’ De rest slikte ik in.

Het kwam door Salvatore. Die had tegen Felice geklikt.

Salvatore keek me aan en draaide zich van me af.

Zonder een woord te zeggen ging ik achterin zitten.

Felice kroop achter het stuur. ‘Goed gedaan, Salvatore. Geef me je hand.’ Felice pakte hem: ‘Je had gelijk, die bemoeial zat daar. En ik geloofde je niet eens.’ Hij stapte uit. ‘Belofte maakt schuld. Als Felice Natale iets belooft houdt hij zich eraan. Rijd jij maar. Wel langzaam, hoor.’

‘Nu?’ vroeg Salvatore.

‘Wanneer anders? Ga maar op mijn plaats zitten.’

Felice stapte aan de passagierskant in en Salvatore ging achter het stuur zitten. ‘Het is hier heel geschikt om het te leren. Je hoeft alleen de helling af en zo nu en dan moet je remmen.’

Salvatore Scardaccione had me verkocht voor een rijles. ‘Zo gaat mijn auto eraan!’ brulde Felice, en keek met zijn neus tegen de voorruit gedrukt naar het slechte wegdek. ‘Remmen! Remmen!’

Salvatore kwam nauwelijks boven het stuur uit en klemde het vast alsof hij het fijn wilde knijpen.

Terwijl Felice me met zijn geweer in de aanslag voortduwde, had ik het in mijn broek gedaan. Dat merkte ik nu pas. Mijn broek was doornat.

De auto zat vol gekgeworden horzels. We hotsten over keien, doken in kuilen. Ik moest me aan het portier vasthouden.

Salvatore had me nooit verteld dat hij zo graag wilde autorijden. Hij kon toch aan zijn vader vragen om het hem te leren? De advocaat zei nooit nee tegen hem. Waarom had hij het dan aan Felice gevraagd?

Alles deed pijn, mijn geschaafde knieën, mijn ribben, mijn arm, een pols. Maar vooral mijn hart. Dat had Salvatore gedaan.

Hij was mijn beste vriend. Op een keer hadden we elkaar, terwijl we op een tak van de johannesbroodboom zaten, zelfs eeuwige vriendschap gezworen. We kwamen altijd samen uit school, als de een vroeger was, wachtte hij op de ander.

Salvatore had me verraden.

Mama had gelijk als ze zei dat de Scadacciones zich heel wat verbeeldden alleen omdat ze geld hadden. En ze had ook gezegd dat die lui zelfs niet zouden opkijken als je verdronk. Ik had me heel vaak voorgesteld hoe de gezusters Scardaccione aan de rand van het drijfzand achter hun naaimachines zaten terwijl ik wegzakte en mijn hand uitstak en om hulp riep, en dat zij dan honingsnoepjes naar me gooiden en zeiden dat ze door hun dikke benen niet konden opstaan. Maar Salvatore en ik waren vrienden.

Ik had me vergist.

Ik had ontzettend veel zin om te huilen maar bezwoer mezelf dat ik het pistool van die oude man zou pakken en mezelf zou doodschieten als er ook maar één traan uit mijn ogen rolde. Ik haalde het doosje van Lanerossi Vicenza uit mijn zak. Het was helemaal zacht van de pies.

Ik legde het op de stoel.

Felice schreeuwde: ‘Ho, stop! Ik kan er niet meer tegen.’

Salvatore remde keihard, de motor sloeg af, de auto stond met één klap stil, en als Felice zijn handen niet naar voren had gestoken was zijn voorhoofd tegen de ruit te pletter geslagen.

Hij gooide het portier open en stapte uit: ‘Wegwezen!’

Zonder iets te zeggen schoof Salvatore opzij.

Felice pakte het stuur en zei: ‘Beste Salvatore, ik moet je zeggen dat je geen aanleg hebt om te rijden. Vergeet het maar. Word jij maar wielrenner.’

==

Toen we Acqua Traverse binnenreden, waren mijn zusje, Barbara, Remo en de Doodskop op de weg landjepik aan het doen.

Toen ze ons zagen, hielden ze op met spelen.

Papa’s vrachtwagen stond er niet. En de auto van die oude man ook niet.

Felice parkeerde de 127 in de schuur.

Salvatore glipte de auto uit, pakte zijn fiets en ging er zonder me ook maar aan te kijken vandoor.

Felice trok de stoel naar voren. ‘Eruit.’

Ik wilde er niet uit.

Op school had ik ooit een ruit aan de speelplaats gebroken met zo’n stok die je bij de gymles gebruikt. Ik wilde Angelo Cantini, een van mijn klasgenoten, laten zien dat hij van onbreekbaar glas was. Maar hij was in een miljard stukjes gesprongen. Het schoolhoofd had mama gebeld en gezegd dat hij haar moest spreken.

Toen ze er was had ze me aangekeken en in mijn oor gezegd: ‘Wij spreken elkaar straks nog wel.’ Ze was de hoofdenkamer ingegaan terwijl ik op de gang bleef zitten wachten.

Die keer was ik ook bang geweest, maar dat was niets vergeleken met nu. Felice zou alles aan mama vertellen en zij zou het tegen papa zeggen. En papa zou razend zijn. En die oude man zou me meenemen.

‘Eruit!’ herhaalde Felice.

Ik raapte al mijn moed bij elkaar en stapte uit.

Ik schaamde me dood, mijn broek was doornat.

Barbara legde een hand op haar mond. Remo rende naar de Doodskop. Maria zette haar bril af en maakte hem schoon met haar T-shirt.

Het licht was verblindend, ik kon mijn ogen niet openhouden. Achter me hoorde ik Felices zware stappen. Barbara’s moeder stond voor het raam. Voor een ander raam stond de moeder van de Doodskop. Ze keken me met nietszeggende ogen aan. Er zou een absolute stilte hebben geheerst als Togo niet met dat hoge geluid van hem was gaan blaffen. De Doodskop gaf hem een schop en Togo droop jankend af.

Ik ging de trap voor het huis op en deed de deur open.

De luiken waren dicht en er was maar weinig licht. De radio stond aan. De ventilator zoemde. Mama zat in haar onderjurk aan tafel aardappelen te schillen. Ze zag me binnenkomen, gevolgd door Felice. Het mes gleed uit haar hand. Het viel op de tafel en van daar op de grond. ‘Wat is er gebeurd?’

Felice stak met een veelzeggend gebaar zijn handen in zijn zakken, boog het hoofd en zei: ‘Hij was daarboven, bij dat joch.’

Mama stond op, deed de radio uit, zette een stap, toen nog een, stond stil, sloeg haar handen voor haar gezicht, hurkte en keek me aan.

Ik barstte in tranen uit.

Ze was meteen bij me en nam me in haar armen. Ze drukte me stevig tegen haar boezem en voelde dat ik kletsnat was. Ze zette me op de stoel en keek naar mijn ontvelde armen en benen, naar het opgedroogde bloed op mijn knie, en lichtte mijn T-shirt op.

‘Wat is er met je gebeurd?’ vroeg ze.

‘Hij! Dat heeft hij gedaan... Hij heeft me... geschopt,’ wees ik naar Felice.

Mama draaide zich om, nam Felice van hoofd tot voeten op en gromde: ‘Wat heb je met hem gedaan, hufter?’

Felice stak zijn handen op. ‘Niks. Wat ik met hem heb gedaan? Ik heb hem naar huis gebracht.’

Mama kneep haar ogen halfdicht. ‘Jij! Hoe haal je het in het hoofd!’ De aderen in haar hals zwollen op en haar stem trilde: ‘Hoe haal je het in je hoofd! Je hebt mijn zoon in elkaar geslagen, klootzak!’ Toen vloog ze Felice aan.

Hij deinsde achteruit. ‘Ik heb hem een trap onder zijn kont gegeven. Wat zou dat?’

Mama probeerde hem te slaan. Felice greep haar polsen om haar van zich af te houden, maar ze was een leeuwin. ‘Klootzak. Ik krab je ogen uit je kop!’

‘Ik vond hem in dat hol... Hij wilde dat joch laten ontsnappen. Ik heb hem niks gedaan. Ho, hou op.’

Mama had geen schoenen aan, maar gaf hem evengoed een trap in zijn kruis.

Die arme Felice stootte een vreemd soort gejank uit, een kruising tussen gorgelen en het geluid van een afvoerputje, legde zijn hand over zijn geslacht en viel op zijn knieën. Zijn gezicht vertrok van de pijn en hij probeerde te schreeuwen, maar dat lukte niet, er zat geen lucht meer in zijn longen.

Ik stond nog steeds op de stoel en hield op met jammeren. Ik wist wel hoeveel pijn een trap tegen je ballen doet. En dat was een zeer bewuste trap tegen zijn ballen geweest.

Mama had totaal geen medelijden. Ze pakte de koekenpan van het aanrecht en raakte Felice in zijn gezicht. Jankend zakte hij op de grond in elkaar.

Mama tilde de koekenpan opnieuw op, ze wilde hem doodslaan, maar Felice greep haar bij haar enkel en trok. Mama viel. De koekenpan gleed over de vloer. Felice stortte zich met zijn volle gewicht op haar.

Ik krijste wanhopig: ‘Laat los, laat los, laat los!’ Felice greep haar bij haar armen, ging op haar maag zitten en hield haar vast.

Mama krabde en beet als een kat. Haar onderjurk was opgeschoven. Je zag haar billen en de pluk zwart haar tussen haar benen, en er was een schouderbandje losgeraakt en een borst piepte eruit, wit en zwaar en met een donkere tepel.

Felice stopte en keek naar haar.

Ik zag hoe hij naar haar keek.

Ik klom van de stoel en wilde hem vermoorden. Ik sprong boven op hem en probeerde hem te wurgen.

Op dat moment kwamen papa en die oude man binnen.

Papa vloog Felice aan, greep hem bij zijn arm en trok hem van mama af.

Felice rolde over de grond en ik rolde mee.

Ik stootte mijn slaap, keihard. In mijn hoofd begon een fluitketel te loeien en in mijn neus hing de lucht van het desinfecteermiddel dat ze op school in de wc’s gooien. Voor mijn ogen knalden gele bliksemschichten.

Papa schopte Felice in elkaar en Felice kroop onder de tafel en de oude man probeerde papa tegen te houden, die zijn mond wijd open had en zijn handen vooruitstak en met zijn voeten de stoelen omver schopte.

Het gefluit in mijn hoofd was zo hard dat ik mijn eigen gehuil niet eens hoorde.

Mama pakte me op en bracht me naar de slaapkamer, deed de deur met haar elleboog dicht en legde me op bed. Ik kon niet meer ophouden met huilen, ik schokte helemaal en ik zag knalrood.

Ze hield me stevig in haar armen en zei telkens: ‘Het geeft niet, het geeft niet, het komt wel goed, het komt allemaal goed.’

Terwijl ik daar lag te huilen, kon ik mijn ogen niet van de foto van padre Pio afhouden, die aan de kast hing. Hij keek me aan en leek tevreden naar me te glimlachen.

In de keuken schreeuwden papa, de oude man en Felice tegen elkaar.

Daarna gingen ze alledrie het huis uit en gooiden de deur keihard dicht.

Het werd weer rustig.

De duiven zaten onder het dak te koeren. Het geluid van de koelkast. Krekels. De ventilator. Dat was stilte.

Mama had dikke ogen, ze kleedde zich aan en desinfecteerde een schram op haar schouder. Ze waste me, droogde me af en trok het laken over me heen. Ze gaf me een perzik met suiker te eten en kwam naast me liggen. Ze pakte mijn hand en zei niets meer.

Ik kon geen vin meer verroeren. Ik legde mijn hoofd op haar buik en deed mijn ogen dicht.

De deur ging open.

‘Hoe is het met hem?’

De stem van papa. Hij praatte zachtjes, alsof de dokter had gezegd dat ik op sterven lag.

Mama aaide over mijn haar. ‘Hij heeft een schop tegen zijn hoofd gekregen, maar nu slaapt hij.’

‘Hoe is het met jou?’

‘Best.’

‘Echt?’

‘Ja. Maar die zak komt hier het huis niet meer in. Als hij nog één vinger naar Michele uitsteekt, vermoord ik hem, en jou erbij.’

‘Dat heb ik al geregeld. Ik moet weg.’

De deur ging dicht.

Mama rolde zich naast me op en fluisterde in mijn oor: ‘Als je groot bent moet je hier weggaan en nooit meer terugkomen.’

==

Het was nacht.

Mama was er niet. Maria lag naast me te slapen. De klok op het nachtkastje tikte. De wijzers lichtten geel op. Het kussen rook naar papa. Het witte licht uit de keuken kroop onder de deur door.

Aan de andere kant zaten ze ruzie te maken.

Zelfs advocaat Scardaccione was er, helemaal uit Rome. Hij was voor het eerst bij ons thuis.

Er waren die middag vreselijke dingen gebeurd, zo vreselijk dat je er niet eens kwaad om kon worden. Ze hadden mij met rust gelaten.

Ik was niet bang, ik voelde me veilig. Mama had ons in de slaapkamer opgesloten en zou het niet goed vinden dat iemand daar naar binnen ging.

Op mijn hoofd zat een bult die pijn deed als ik eraan kwam, maar verder voelde ik me goed. Dat vond ik een klein beetje jammer. Zodra ze ontdekten dat ik niet ziek was, zouden ze me weer naar mijn kamer brengen, bij die oude man. En ik wilde voor altijd in hun bed blijven liggen. Zonder er nog uit te komen, zonder Salvatore nog te zien, of Felice, of Filippo, helemaal niemand. Alles moest zo blijven.

Ik hoorde de stemmen in de keuken. De oude man, de advocaat, de kapper, de vader van de Doodskop en papa. Ze maakten ruzie over een telefoongesprek en over wat ze moesten zeggen.

Ik stopte mijn hoofd onder het kussen.

Ik zag hoe het stormde op de ijzeren oceaan, hoe hoge golven van spijkers oprezen en een regen van zware bouten op de witte bus neerkletterde, die geluidloos wegzonk, met de neus omhoog, terwijl binnenin de monsters zaten, die door elkaar krioelden en doodsbang met hun vuisten op de ramen timmerden.

Niets aan te doen.

De ruiten waren van onbreekbaar glas.

==

Ik deed mijn ogen open.

‘Michele, wakker worden.’ Papa zat op de rand van mijn bed en schudde aan mijn schouder. ‘Ik moet met je praten.’

Het was donker. Maar over het plafond gleed een lichtvlek. Ik zag zijn ogen niet en wist niet of hij boos was.

In de keuken zaten ze nog steeds te praten.

‘Michele, wat heb je vandaag gedaan?’

‘Niks.’

‘Geen onzin praten.’ Hij was boos.

‘Ik heb niks verkeerds gedaan. Ik zweer het.’

‘Felice vond je bij die jongen. Hij zei dat je hem wilde bevrijden.’

Ik ging rechtop zitten. ‘Nietes, niet waar! Ik zweer het! Ik heb hem eruit gehaald maar hem meteen weer teruggebracht. Ik wilde hem niet vrijlaten. Hij liegt.’

‘Zachtjes praten, je zusje slaapt.’ Maria lag op haar buik, met het kussen in haar armen.

Ik fluisterde: ‘Geloof je me niet?’

Hij keek me aan. Zijn ogen glommen in het donker, als die van een hond.

‘Hoe vaak ben je bij hem geweest?’

‘Drie keer.’

‘Hoe vaak?’

‘Vier keer.’

‘Zou hij je herkennen?’

‘Wat?’

‘Herkent hij je als hij je ziet?’

Ik dacht erover na. ‘Nee, hij ziet niks. Hij houdt zijn hoofd altijd onder de deken.’

‘Heb je je naam tegen hem gezegd?’

‘Nee.’

‘Heb je met hem gepraat?’

‘Nee... haast niks.’

‘Wat zei hij tegen jou?’

‘Niks. Hij zegt gekke dingen. Daar snap je niks van.’

‘En wat heb jij tegen hem gezegd?’

‘Niks.’

Hij stond op. Het leek of hij weg wilde gaan, toen ging hij weer op het bed zitten. ‘Luister goed. Ik maak geen grapjes. Als je daar nog eens heen gaat, sla ik je dood. Als je daar nog één keer heen gaat, schieten ze hem door zijn hoofd.’ Hij gaf me een harde duw. ‘Door jouw schuld.’

Ik stotterde: ‘Ik zal er niet meer heen gaan. Ik zweer het.’

‘Zweer het bij mijn hoofd.’

‘Ik zweer het.’

‘Je moet zeggen: ik zweer bij jouw hoofd dat ik er niet meer heen ga.’

Ik zei: ‘Ik zweer bij jouw hoofd dat ik er niet meer heen ga.’

‘Je hebt bij het hoofd van je vader gezworen.’ Zonder iets te zeggen bleef hij naast me zitten.

In de keuken schreeuwde Barbara’s vader tegen Felice.

Papa keek uit het raam. ‘Vergeet hem. Hij bestaat niet meer. En je mag er met niemand over praten. Nooit.’

‘Goed. Ik ga er niet meer heen.’

Hij stak een sigaret op.

Ik vroeg: ‘Ben je nog kwaad op me?’

‘Nee, ga maar slapen.’ Hij inhaleerde diep en leunde met zijn armen op de vensterbank. Zijn glanzende haar glom in het licht van de straatlantaarn. ‘Jezus Christus, waarom houden andere kinderen zich koest en werk jij je in de nesten?’

‘Dus je bent nog steeds kwaad op me?’

‘Nee, ik ben niet kwaad op jou. Laat maar.’ Hij hield zijn hoofd in zijn handen en fluisterde: ‘Wat een ellende.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Er zijn dingen die helemaal verkeerd lijken als iemand...’ Zijn stem klonk schor en hij zocht naar woorden. ‘De wereld zit niet goed in elkaar, Michele.’

Hij stond op, rekte zich uit en maakte aanstalten om de kamer uit te gaan. ‘Lekker slapen, ik moet daar weer heen.’

‘Papa, mag ik iets vragen?’

Hij gooide zijn sigaret het raam uit. ‘Wat is er?’

‘Waarom hebben jullie hem in dat hol gezet? Dat begrijp ik niet zo goed.’

Hij pakte de deurknop, ik dacht al dat hij me geen antwoord wilde geven, toen zei hij: ‘Wilde jij niet weg uit Acqua Traverse?’

‘Ja.’

‘We gaan binnenkort naar de stad.’

‘Waar dan?’

‘Naar het Noorden. Vind je dat leuk?’

Ik knikte van ja.

Hij kwam weer naar me toe en keek me in de ogen. Zijn adem rook naar wijn. ‘Michele, ik praat van man tot man met je. Luister goed. Als je daar nog eens heen gaat, vermoorden ze hem. Dat hebben ze gezworen. Je mag er niet meer heen gaan als je niet wilt dat ze hem doodschieten en als je wilt dat wij weggaan, naar de stad. En je mag er nooit over praten. Begrepen?’

‘Begrepen.’

Hij gaf een zoen op mijn hoofd. ‘Nu lekker slapen en er niet meer aan denken. Hou je van je vader?’

‘Ja.’

‘Wil je me helpen?’

‘Ja.’

‘Vergeet alles dan.’

‘Goed.’

‘En nu slapen.’ Hij zoende Maria, die het niet eens merkte, en toen hij de slaapkamer uit ging, trok hij de deur zachtjes achter zich dicht.

7

Het was een vreselijke troep.

De tafel stond vol flessen, kopjes en vuile borden. Boven de etensresten zoemden vliegen. De asbakken puilden uit van de sigarettenpeuken, stoelen en fauteuils stonden door elkaar. Het stonk naar rook.

De deur van mijn kamer stond op een kier. De oude man lag aangekleed op het bed van mijn zusje te slapen. Een arm hing omlaag. Zijn mond stond open. Zo nu en dan joeg hij een vlieg weg die over zijn gezicht wandelde. Papa was op mijn bed gaan liggen, met zijn hoofd naar de muur. Mama lag in elkaar gerold op de bank te slapen. Ze had de witte sprei over zich heen getrokken. Haar zwarte haar, een stukje van haar voorhoofd en een blote voet staken eronderuit.

De voordeur stond wijd open. Een zacht, lauw windje ritselde in de krant op de ladekast.

De haan kraaide.

Ik deed de koelkast open, pakte melk, schonk een glas vol en liep naar het terras. Op de treden ging ik naar het aanbreken van de dag zitten kijken.

De lucht was helderoranje maar werd bedorven door een blubberige paarse massa, die als een berg watten op de horizon lag, maar wat verder omhoog was de hemel schoon en zwart en schitterde er nog een enkele ster. Ik dronk de melk op, zette het glas op een van de treden en liep de weg op.

De voetbal van de Doodskop lag vlak bij het bankje en ik schopte ertegen. Hij kwam onder de auto van de oude man terecht.

Togo kwam de schuur uit. Hij jankte en geeuwde tegelijk. Hij rekte zich uit door zich heel lang te maken en met zijn achterpoten over de grond te slepen, en kwam kwispelend op me af.

Ik knielde. ‘Togo, hoe is het?’

Hij hapte naar mijn hand en trok me mee. Hij beet niet echt, maar had wel scherpe tanden.

‘Waar wil je me heen brengen? Nou? Waar wil je me heen brengen?’ Ik liep achter hem aan de schuur in. De duiven, die in elkaar gedoken op de stalen dakspanten zaten, vlogen op.

In een hoek, op de grond, lag zijn slaapmatje, een oude, grijze deken vol gaten.

‘Wil je me je huis laten zien?’

Togo ging liggen, met zijn poten omhoog, als een gebraden kip.

Ik wist wel wat hij wilde. Ik kriebelde zijn buik en hij bleef doodstil liggen, in opperste verrukking, alleen zijn staart bewoog van links naar rechts.

De deken was dezelfde als die van Filippo.

Ik rook eraan. Deze stonk niet zoals die van hem.

Deze rook naar hond.

==

Ik lag op mijn bed Tex te lezen.

Ik was de hele dag in de slaapkamer gebleven. Net als toen ik koorts had en niet naar school hoefde. Op een bepaald moment was Remo komen vragen of ik zin had in een partijtje voetbal, maar ik had nee gezegd, en dat ik ziek was.

Mama had net zo lang schoongemaakt tot het huis weer blonk als een spiegel, toen was ze naar de moeder van Barbara gegaan. Papa en de oude man waren wakker geworden en weggegaan.

Mijn zusje kwam de kamer inhollen en sprong vrolijk op het bed. Ze hield iets achter haar rug.

‘Raad eens wat Barbara me heeft geleend?’

Ik liet het blaadje zakken. ‘Weet ik niet.’

‘Toe nou, raad eens.’

‘Weet ik niet.’ Ik had geen zin om te spelen.

Ze haalde Ken tevoorschijn, de man van Barbie, die spillepoot met zijn verwaande kop. ‘Nu kunnen we samen spelen. Ik neem Paola en jij neemt hem. We kleden ze uit en dan leggen we ze in de koelkast. Dan gaan ze knuffelen, weet je wel?’

‘Ik heb geen zin.’

Ze keek me onderzoekend aan: ‘Wat is er?’

‘Niks. Laat me met rust. Ik lig te lezen.’

‘Wat ben jij saai.’ Ze pufte en ging weg.

Ik las weer verder. Het was een nieuw nummer en Remo had het aan me uitgeleend. Maar ik kon mijn aandacht er niet bij houden en gooide het op de grond.

Ik dacht aan Filippo.

Wat moest ik nou? Ik had hem beloofd dat ik zou terugkomen, maar dat kon niet, want ik had papa gezworen dat ik niet zou gaan.

Als ik naar hem toe ging, schoten ze hem dood.

Maar waarom? Ik liet hem heus niet gaan, ik praatte alleen maar met hem. Ik deed niks verkeerds.

Filippo wachtte op me. Hij zat zich daar in dat hol af te vragen wanneer ik kwam, wanneer ik hem gehaktballetjes zou brengen.

‘Ik kan niet komen,’ zei ik hardop.

De laatste keer dat ik naar hem toe was gegaan, had ik gezegd: ‘Zie je wel dat ik ben gekomen?’ En hij had geantwoord dat hij dat wel had geweten. Dat was hem niet door de wasbeertjes verteld. ‘Je had het zelf beloofd.’

Ik hoefde hem maar vijf minuten te spreken. ‘Filippo, ik mag niet meer komen. Als ik nog eens kom, maken ze je dood. Ik kan er niks aan doen, het is mijn schuld niet.’ Dan zou hij niet zo ongerust meer zijn. Maar nu dacht hij dat ik hem niet meer wilde zien en dat ik mijn belofte niet hield. En dat was niet waar. Dat zat me nog het meest dwars.

Als ik er niet heen mocht, moest papa het maar tegen hem zeggen: ‘Het spijt me, Michele kan niet komen, daarom houdt hij zijn belofte niet. Als hij komt maken ze je dood. Hij heeft gezegd dat ik je de groeten moet doen.’

‘Stop, ik moet hem vergeten,’ zei ik tegen de kamer.

Ik raapte het blaadje op, liep naar de wc en ging op de pot zitten lezen, maar daar moest ik meteen mee ophouden.

Papa riep me, vanaf de weg.

Wat moest hij nu weer van me? Ik was gehoorzaam geweest, ik had geen voet buiten de deur gezet. Ik hees mijn broek op en liep naar het terras.

‘Kom hier, kom.’ Hij beduidde me dat ik naar beneden moest komen. Hij stond naast de vrachtwagen. Ook mama, Maria, de Doodskop en Barbara stonden daar.

‘Wat is er?’

Mama zei: ‘Kom maar, een verrassing.’

Filippo. Papa had Filippo bevrijd, en hem voor me meegebracht.

Mijn hart sloeg over. Ik stormde de trap af. ‘Waar is hij?’

‘Blijf staan.’ Papa klom in de vrachtwagen en pakte de verrassing.

‘Nou?’ vroeg papa.

En mama herhaalde: ‘Nou?’

==

Het was een knalrode fiets, met een stuur dat veel weg had van de horens van een stier. Het voorwiel was klein. Hij had drie versnellingen en uitsteeksels op de banden. Op het lange zadel kon je wel met zijn tweeën.

Mama vroeg weer: ‘Wat is er? Vind je hem niet mooi?’

Ik knikte van ja.

Een paar maanden geleden had ik bij de fietsenwinkel in Lucignano bijna zo’n zelfde gezien. Maar die was veel lelijker, die had geen zilverkleurig achterlicht en ook geen klein voorwiel. Ik was naar binnen gegaan om te kijken en de verkoper, een lange man met een snor en een grijze stofjas aan, had gezegd: ‘Mooi hè?’

‘Prachtig.’

‘De laatste die ik nog heb. Een koopje. Waarom vraag je hem niet aan je ouders cadeau?’

‘Ik zou hem best willen.’

‘Nou dan?’

‘Ik heb er al een.’

‘Die?’ De verkoper had zijn neus opgetrokken toen hij naar de Scassona wees, die tegen een lantaarnpaal stond.

Ik zei verontschuldigend: ‘Die was eerst van papa.’

‘Het wordt tijd dat er iets anders komt. Zeg dat maar tegen je vader en moeder. Met zo’n juweel als deze kun je wel voor de dag komen.’

Ik was weggegaan. Het was niet eens in me opgekomen te vragen wat hij kostte.

Deze was nog veel mooier.

Op de stang stond met gouden letters red dragon.

‘Wat betekent dat, Red Dragon?’ vroeg ik aan papa.

Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Dat weet je moeder wel.’

Mama sloeg haar hand voor haar mond en begon te lachen: ‘Je bent niet goed wijs, wat weet ik nou van Engels?’

Papa keek me aan. ‘Nou, wat doe je? Moet je hem niet proberen?’

‘Nu?’

‘Wanneer dan, morgen?’

Ik vond het vervelend om hem te proberen waar iedereen bij stond. ‘Mag ik hem mee naar boven nemen?’

De Doodskop sprong erop. ‘Als jij hem niet probeert doe ik het wel.’

Mama gaf hem een draai om zijn oren. ‘Van die fiets af, en gauw! Die is van Michele.’

‘Wil je hem echt naar boven brengen?’ vroeg papa.

‘Ja.’

‘Red je dat?’

‘Ja.’

‘Goed dan. Maar alleen vandaag...’

Mama zei: ‘Ben je helemaal gek, Pino, die fiets in huis? Die maakt overal strepen.’

‘Hij kijkt wel uit.’

Mijn zusje pakte haar bril, gooide hem op de grond en begon te huilen.

‘Maria, raap onmiddellijk je bril op,’ schoot papa uit zijn slof.

Ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Nee, ik raap hem niet op, het is niet eerlijk. Michele krijgt alles en ik niks!’

‘Jij moet op je beurt wachten.’ Papa haalde een pakje in blauw papier met een strik uit de vrachtwagen. ‘Dit is voor jou.’

Maria zette haar bril weer op en probeerde de knoop los te krijgen, maar dat lukte niet, toen rukte ze er met haar tanden aan.

‘Wacht, dat papier is nog goed, dat bewaren we.’ Mama haalde de strik los en maakte het papier open.

Er zat een barbie in, met een kroontje op het hoofd en een strakke strapless jurk van wit satijn aan.

Maria viel bijna flauw. ‘De balletbarbie!’ Ze leunde tegen me aan. ‘Wat mooi!’

Papa deed het zeil over de vrachtwagen weer dicht. ‘Met die cadeautjes zijn jullie de eerstkomende tien jaar onder de pannen.’ Maria en ik gingen de trap op. Ik met mijn fiets over mijn schouder, zij met de balletbarbie in haar hand.

‘Mooi hè?’ zei Maria, terwijl ze naar haar pop keek.

‘Nou. Hoe noem je haar?’

‘Barbara.’

‘Waarom Barbara?’

‘Omdat Barbara zei dat ze net zo wordt als Barbie als ze groot is. En Barbie is Engels voor Barbara.’

‘En wat doe je met Assepoester, gooi je die weg?’

‘Nee, die wordt dienstmeisje.’ Toen keek ze me aan en vroeg: ‘Vond jij je cadeautje niet mooi?’

‘Jawel, maar ik dacht dat het iets anders was.’

==

Die nacht sliep ik bij de oude man.

Ik lag net in bed Tex uit te lezen toen hij de kamer in kwam. Het leek wel alsof hij nog twintig jaar ouder was geworden. Zijn gezicht, dat toch al zo ingevallen was, leek nu wel een echte doodskop.

‘Slaap je?’ geeuwde hij.

Ik sloeg het blaadje dicht en draaide me naar de muur. ‘Nee.’

‘Ik ben geradbraakt.’ Hij stak de lamp naast het bed aan en begon zich uit te kleden. ‘Met al dat heen en weer rijden heb ik er heel wat kilometers opzitten. Ik heb geen rug meer. Ik moet slapen.’ Hij pakte zijn broek op, bekeek hem eens goed en haalde zijn neus op.

‘Ik moet een nieuwe garderobe aanschaffen.’ Hij pakte zijn laarzen en zijn sokken en zette ze op de vensterbank.

Zijn voeten stonken.

Hij rommelde wat in zijn koffer, haalde de fles Stock ’84 tevoorschijn en zette hem aan zijn mond. Hij trok een gezicht en veegde zijn mond af met zijn hand. ‘Gatver, wat een bocht.’ Hij pakte de map, maakte hem open, keek naar het stapeltje foto’s en vroeg: ‘Wil je mijn zoon eens zien?’ Hij stak me een foto toe.

Het was de foto die ik had gezien op de ochtend dat ik in zijn spullen had gesnuffeld. Francesco, gekleed als automonteur.

‘Knappe jongen, hè?’

‘Ja.’

‘Hier ging het nog goed met hem, later werd hij broodmager.’

Er kwam een bruine nachtvlinder door het raam naar binnen en die begon om het lampje te fladderen. Telkens als hij het gloeiendhete glas raakte gaf dat een dof geluid.

De oude man pakte een krant en sloeg hem plat tegen de muur. ‘Die klotevlinders.’ Hij gaf me nog een foto. ‘Mijn huis.’

Het was een laag, vrijstaand huis met roodgeverfde kozijnen. Boven het strooien dak zag je de kruinen van vier palmen. Voor de deur zat een zwart meisje in een gele bikini. Ze had lang haar en hield een ham in haar handen, als een trofee. Naast het huis stond een kleine garage met een enorme auto ervoor, wit, met open dak en getint glas.

‘Wat is dat voor auto?’ vroeg ik.

‘Een Cadillac, tweedehands gekocht. Perfect. Ik hoefde alleen de banden te vervangen.’ Hij trok zijn overhemd uit. ‘Echt een koopje.’

‘En wie is die zwarte vrouw?’

Hij ging op het bed liggen. ‘Mijn vrouw.’

‘Heb je een zwarte vrouw?’

‘Ja. Ik ben bij de vorige weggegaan. Deze is drieëntwintig. Een lekker ding. Ze heet Sonia. En als je denkt dat dat een ham is, vergis je je, dat is bacon. Echte bacon uit de Veneto. Die heb ik voor haar meegebracht uit Italië. Dat kennen ze in Brazilië niet, echt een lekkernij. Een heel gedoe om hem daar te krijgen. Ze lieten me er bij de douane eerst niet eens door. Ze wilden hem opensnijden, dachten dat er drugs in zaten... Nou, ik doe het licht uit, ik ben moe.’

Het werd donker in de kamer. Ik hoorde hem ademhalen en er kwamen vreemde geluiden uit zijn mond.

Op een bepaald moment zei hij: ‘Je hebt geen idee hoe ze daar leven. Het kost daar allemaal niks. Iedereen slooft zich voor je uit. Je steekt de hele dag geen poot uit. Heel wat anders dan in dit rotland. Ik heb het hier wel gezien.’

Ik vroeg: ‘Waar ligt Brazilië?’

‘Ver weg. Veel te ver weg. Goeienacht en welterusten.’

‘Welterusten.’

8

Alles kwam tot stilstand.

Acqua Traverse was door een fee in slaap gebracht. De dagen volgden elkaar op, kokendheet, allemaal eender, eindeloos.

De volwassenen kwamen zelfs ’s avonds het huis niet meer uit. Eerst zetten ze na het avondeten de tafels nog buiten om te kaarten. Nu bleven ze binnen. Felice liet zich niet meer zien. Papa lag de hele dag op bed en praatte alleen met de oude man. Mama kookte. Salvatore had zich in huis opgesloten.

Ik reed op mijn nieuwe fiets rond. Ze wilden hem allemaal proberen. De Doodskop reed op één wiel heel Acqua Traverse rond, ik nog geen twee meter.

Vaak bleef ik op mezelf. Ik fietste aan de overkant van de droge beekbedding, over stoffige landweggetjes die me ver weg brachten, waar niets meer was behalve omgevallen palen en door roest aangevreten prikkeldraad. In de verte trilden de dorsmachines in de hittegolven die van de akkers opstegen.

Het was alsof God het haar van de wereld had gemillimeterd. Soms reden de vrachtwagens met zakken graan door Acqua Traverse, dikke slierten zwarte rook achterlatend.

Als ik buiten was, had ik het gevoel dat iedereen keek wat ik deed. Ik verbeeldde me dat de moeder van Barbara me van achter het raam in de gaten hield, dat de Doodskop me nawees en iets tegen Remo fluisterde en dat Barbara raar naar me lachte. Maar ook als ik alleen was, op een tak van de johannesbroodboom of op de fiets, achtervolgde dat gevoel me. Zelfs als ik me een weg baande door de restanten van die zee van korenaren, voorbestemd om te worden samengeperst tot balen, en ik niets anders dan de hemel om me heen zag, leek het wel of duizenden ogen naar me loerden.

Ik ga niet, rustig maar. Ik heb het gezworen.

Maar daar lag de heuvel, en hij wachtte op me.

Ik begon de weg naar de boerderij van Melichetti af te rijden. En zonder dat ik er erg in had reed ik elke dag een stukje verder.

Filippo was me vergeten, dat voelde ik.

Ik probeerde hem in gedachten te roepen.

Filippo? Filippo, hoor je me?

Ik kan niet komen. Ik mag niet.

Hij dacht niet aan me.

Misschien was hij wel dood. Misschien was hij er niet meer.

Op een middag ging ik na het eten op bed liggen lezen. Het licht verdrong zich voor de luiken en sijpelde de kokendhete kamer in. Er zaten krekels in mijn oren. Ik viel in slaap met het nummer van Tiramolla in mijn handen.

Ik droomde dat het nacht was, maar ik kon wel zien. De heuvels bewogen in het donker. Ze verplaatsten zich langzaam, als schildpadden onder een tapijt. Toen deden ze allemaal tegelijk hun ogen wijd open, rode gaten in het graan, en ze kwamen overeind, zeker wetend dat niemand ze zag, en het werden reuzen van aarde, begroeid met halmen, en ze liepen met verende tred over de akkers en vielen me aan en begroeven me onder de grond.

Badend in het zweet werd ik wakker. Ik ging naar de koelkast om water te pakken. Nog steeds zag ik die reuzen voor me.

Ik ging naar buiten en pakte de Scassona.

==

Ik stond voor het pad dat naar het verlaten huis leidde.

Daar lag de heuvel. Wazig, onder een sluier van hitte. Ik meende in het graan twee zwarte ogen te zien, vlak onder de top, maar dat waren gewoon lichtvlekken, door de plooien in het terrein. De zon begon al te dalen en wat minder fel te worden. Heel langzaam legde de schaduw van de heuvel zich over de vlakte.

Ik kon erheen gaan.

Maar papa’s stem hield me tegen. ‘Luister goed. Als je daarheen gaat, maken ze hem dood. Dat hebben ze gezworen.’

Wie dan? Wie had dat dan gezworen? Wie maakte hem dan dood?

Die oude man? Nee. Die niet. Die was niet sterk genoeg.

Zij, de reuzen van aarde. De bazen van de heuvel. Nu lagen ze onder de akkers, onzichtbaar, maar ’s nachts werden ze wakker en dan liepen ze over het land. Als ik nu naar Filippo ging zouden ze, of het dag was of niet, als golven in de oceaan oprijzen en erheen gaan, hun aarde in het hol gooien en hem begraven.

Ga terug, Michele, ga terug, zei het stemmetje van mijn zusje.

Ik draaide mijn fiets om en reed in volle vaart door het graan terug, dwars door de kuilen, trappend als een idioot, in de hoop dat ik over de ruggen van die rotmonsters zou rijden.

==

Ik had me verscholen onder een rotsblok in de droge beekbedding.

Ik zweette. De vliegen lieten me geen seconde met rust.

De Doodskop had ze allemaal opgespoord. Alleen ik was nog over. Nu werd het moeilijk. Ik moest wegrennen zonder stil te staan, het stoppelveld oversteken naar de johannesbroodboom en roepen: ‘Buut vrij!’

Maar daar stond de Doodskop, vlak bij de boom, zo waakzaam als een jachthond, en als hij mij zag rennen zou hij het ook op een lopen zetten en dan was hij me met een paar reuzenstappen voorbij.

Ik moest gewoon wegrennen, verder niks. Als het lukte, was dat mooi meegenomen en als het niet lukte gaf het ook niet.

Ik wilde net in beweging komen toen er een zwarte schaduw over me heen viel.

De Doodskop!

Het was Salvatore. ‘Schuif eens op, anders ziet-ie me. Hij staat vlakbij.’

Ik maakte plaats voor hem en hij kroop ook onder het rotsblok.

Zonder dat ik het wilde flapte ik eruit: ‘En de anderen?’

‘Hij heeft ze allemaal. Alleen jij en ik zijn nog over.’

Het was de eerste keer dat we elkaar spraken sinds die dag met Felice.

De Doodskop had me gevraagd waarom we ruzie hadden.

‘We hebben geen ruzie. Ik vind Salvatore gewoon stom,’ had ik geantwoord.

De Doodskop had zijn arm om mijn schouder gelegd. ‘Heel goed. Het is een klootzak.’

Salvatore veegde het zweet van zijn voorhoofd.

‘Wie gaat de anderen verlossen?’

‘Ga jij maar.’

‘Waarom?’

‘Omdat jij vlugger bent.’

‘Ik ren harder als het ver is, maar jij bent eerder bij de boom.’

Ik zei niks.

‘Ik heb een idee,’ ging hij door. ‘We gaan samen, alletwee tegelijk. Als de Doodskop eraan komt, ga ik voor hem staan en ren jij naar de boom. Dan hebben we hem te pakken. Wat vind je?’

‘Goed idee. Maar dan buut ik vrij en ben jij erbij.’

‘Geeft niet. Het is de enige manier om die pestkop te pakken.’

Ik lachte.

Hij keek me aan en stak zijn hand naar me uit.

‘Vrienden?’

‘Best.’ Ik gaf hem de mijne.

‘Weet je dat La Destani onze klas niet meer krijgt? We krijgen dit jaar een nieuwe juf.’

‘Wie heeft dat gezegd?’

‘Mijn tante heeft met het hoofd gepraat. Die zegt dat ze knap is. En misschien jaagt ze je niet zo op als La Destani.’

Ik rukte een pluk gras uit. ‘Voor mij maakt het niks uit.’

‘Hoezo?’

‘Omdat we weggaan uit Acqua Traverse.’

Salvatore keek me verbaasd aan. ‘Waar gaan jullie dan heen?’

‘Naar het Noorden.’

‘Waarheen dan?’

Ik zei maar wat: ‘Naar Pavia.’

‘En waar ligt Pavia?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Weet ik niet. Maar we gaan in een flat wonen, op de hoogste verdieping. En dan koopt papa een Mirafiori 131. En ik ga daar naar school.’

Salvatore pakte een steentje en gooide het van zijn ene hand in de andere. ‘En je komt nooit meer terug?’

‘Nee.’

‘Je ziet de nieuwe juf niet meer?’

Ik keek naar de grond. ‘Nee.’

‘Jammer,’ fluisterde hij. Hij keek me aan. ‘Klaar?’

‘Klaar.’

‘Daar gaan we. En niet stilstaan. Op drie.’

‘Een, twee, drie!’ We stoven weg.

‘Daar zijn ze, kijk, daar!’ schreeuwde Remo, boven in de boom.

Maar de Doodskop kon niks meer doen, wij waren veel te vlug. We raakten tegelijk de boom aan en riepen: ‘Buut vrij!’

9

Toen we wakker werden, lag alles onder een grauwe sluier. Het was warm, het was vochtig, en af en toe kwam de klamme lucht in beweging door plotselinge rukwinden. ’s Nachts hadden zich dikke, dreigende wolken boven de horizon samengepakt, en die kwamen nu de kant op van Acqua Traverse.

Met open mond hadden we staan kijken. We waren vergeten dat er water uit de hemel kon vallen.

Nu waren we onder het afdak. Ik lag op de zakken met graan met mijn hoofd op mijn handen rustig te kijken hoe de wespen een nest bouwden.

De anderen zaten in een kring naast de ploeg. Salvatore zat onderuitgezakt op het ijzeren stoeltje van de tractor, met zijn voeten op het stuur.

Ik mocht die wespen wel. Remo had hun huis minstens tien keer met stenen kapotgemaakt, maar die stijfkoppen kwamen het telkens weer op dezelfde plek bouwen, in een hoek tussen twee stalen binten en een goot. Met hun speeksel maakten ze een papje van stro en hout en bouwden dan een nest dat wel van karton leek.

De anderen zaten met elkaar te kletsen, maar ik luisterde niet. De Doodskop praatte zoals altijd het hardst en Salvatore luisterde zonder iets te zeggen.

Ik zou het heerlijk vinden als het ging regenen, iedereen had schoon genoeg van de droogte.

Ik hoorde Barbara zeggen: ‘Waarom gaan we niet naar Lucignano om een ijsje te eten? Ik heb geld.’

‘Heb je voor ons ook geld?’

‘Nee, niet genoeg. Misschien voor twee tonnetjes.’

‘Wat gaan we dan in Lucignano doen? Kijken hoe jij je volpropt met ijs en nog vetter wordt?’

Waarom maakten die wespen een nest? Wie had ze dat geleerd?

‘Dat weten ze. Dat zit in hun aard,’ had papa geantwoord toen ik hem daar een keer naar vroeg.

Mijn zusje kwam naar me toe en zei: ‘Ik ga naar huis. Wat doe jij?’

‘Ik blijf hier.’

‘Best. Ik ga brood met boter en suiker klaarmaken. Dag.’ Ze ging weg, gevolgd door Togo.

Wat zat er in mijn aard? Wat kon ik?

‘Nou,’ zei Remo, ‘doen we nog een spelletje vlagveroveren?’

Ik kon in de johannesbroodboom klimmen. Dat kon ik heel goed en dat had niemand me geleerd.

De Doodskop stond op, gaf een trap tegen de bal en schoot die naar de overkant van de weg.

‘Ik heb een goed idee, jongens. Waarom gaan we niet naar die plek van de vorige keer?’

Misschien kon ik naar Maria toe gaan en ook een snee brood met boter en suiker klaarmaken, maar ik had geen honger.

‘Waar?’

‘Op de berg.’

‘Welke berg?’

‘Dat verlaten huis. Voor de boerderij van Melichetti.’

Ik draaide me om. Plotseling werd mijn lichaam wakker, mijn hart bonkte in mijn keel en mijn maag kneep samen.

Barbara voelde er niet veel voor. ‘Wat gaan we daar dan doen? Het is heel ver. En als het begint te regenen?’

De Doodskop bauwde haar na: ‘En als het begint te regenen? Dan worden we nat! Niemand heeft je trouwens gevraagd om mee te gaan.’

Ook Remo leek niet enthousiast. ‘Wat gaan we daar dan doen?’

‘Op onderzoek in het huis. De vorige keer is alleen Michele binnen geweest.’

Remo zei iets tegen me.

Ik keek hem aan. ‘Wat? Ik versta je niet.’

‘Wat is er in dat huis?’ vroeg hij.

‘Wat?’

‘Wat is er in dat huis?’

Ik kon niks zeggen, mijn mond was kurkdroog. Ik stotterde: ‘Niks... Weet ik veel...’ Ik had het gevoel dat er een ijskoude vloeistof van mijn hoofd druppelde, langs mijn nek, langs mijn ribben. ‘Wat oude meubels, een keuken, dat soort dingen.’

De Doodskop vroeg aan Salvatore: ‘Ga je mee?’

‘Nee, ik heb geen zin,’ schudde Salvatore zijn hoofd. ‘Barbara heeft gelijk. Het is ver.’

‘Ik ga wel. We kunnen daar ons geheime basiskamp maken.’ De Doodskop pakte zijn fiets, die tegen de tractor stond. ‘Wie mee wil, gaat mee. Wie niet wil, blijft hier.’ Hij vroeg aan Remo: ‘Wat doe jij?’

‘Ik ga mee.’ Remo stond op en vroeg aan Barbara: ‘Ga jij mee?’

‘Als we geen wedstrijd doen.’

‘Geen wedstrijden,’ verzekerde de Doodskop en vroeg nogmaals aan Salvatore: ‘Dus jij gaat niet mee?’

Ik wachtte, zonder iets te zeggen.

‘Ik blijf bij Michele,’ zei Salvatore, en mij aankijkend vroeg hij: ‘En jij, ga jij?’

Ik stond op en zei: ‘Ja, ik ga mee.’

Salvatore sprong van de tractor. ‘Best, dan gaan we.’

==

Allemaal samen, net als de eerste keer, reden we weer naar de heuvel.

We fietsten achter elkaar. Alleen mijn zusje was er niet bij.

De atmosfeer was drukkend en de hemel had een onnatuurlijke paarsrode kleur. De wolken die zich eerst boven de horizon hadden verzameld, stapelden zich nu boven onze hoofden op en verdrongen elkaar als hordes Hunnen voor een veldslag. Groot en donker. De zon was dof en dreigend, alsof er een filter voor zat. Het was niet koud en niet warm, maar het waaide wel. Langs de weg en op de akkers lagen balen geperst stro, als pionnen op een schaakbord. Waar de dorsmachine nog niet was geweest, vormden zich langgerekte golven waarin het graan alle kanten op viel.

Remo keek bezorgd naar de horizon. ‘Zo meteen begint het te gieten.’

Hoe dichter ik bij de heuvel kwam, hoe akeliger ik me voelde. Er lag een steen op mijn maag. De resten van het eten rolden door mijn ingewanden. Ik kreeg geen lucht en mijn nek en mijn rug dropen van het zweet.

Wat was ik aan het doen? Bij iedere trap brokkelde een stukje van mijn eed af.

‘Luister goed, Michele, je mag er niet meer heen. Als je toch gaat maken ze hem dood. Door jouw schuld.’

‘Ik ga er niet meer heen.’

‘Zweer het bij mijn hoofd.’

‘Ik zweer het.’

‘Zeg: ik zweer bij jouw hoofd dat ik er niet meer heen ga.’

‘Ik zweer bij jouw hoofd dat ik er niet meer heen ga.’

Ik brak mijn eed, ik ging naar Filippo, en als ze me vonden, vermoordden ze hem.

Ik wilde terug, maar mijn benen trapten verder en een onbedwingbare kracht trok me naar de heuvel.

Een verre donderslag verscheurde de stilte.

‘Laten we naar huis gaan,’ zei Barbara, alsof ze mijn gedachten had geraden.

Ik hijgde: ‘Ja, we gaan terug.’

De Doodskop reed ons grijnzend voorbij.

‘Als jullie het in je broek doen voor een beetje water ga je maar naar huis. Lijkt me veel beter.’

Barbara en ik keken elkaar aan en ploeterden verder.

De wind wakkerde aan. Hij striemde de akkers en joeg het kaf op. Het viel niet mee om onze fietsen recht te houden, de windstoten bliezen ons van de weg.

‘We zijn er al. Het was toch zo ver?’ zei de Doodskop terwijl hij piepend remde op de steenslag.

Voor ons lag het pad naar het huis.

Salvatore keek me aan en vroeg: ‘Gaan we?’

‘Ja, kom mee.’

We begonnen aan de helling. Het kostte me moeite om de anderen bij te houden. Red Dragon was een kat in de zak. Dat zou ik nooit toegeven, maar het was wel zo. Als je voorover boog, zat het stuur zowat in je mond en als je in een andere versnelling ging, liep de ketting eraf. Om niet achter te blijven, moest ik in de hoogste versnelling.

Van de akkers rechts van ons vloog een zwerm raven op. Ze krasten en klapwiekten, meegevoerd door de wind.

De zon was verzwolgen door het grijs en het leek opeens wel avond. Een donderslag. Nog een. Ik keek naar de wolken die over elkaar heen buitelden en elkaar verslonden. Af en toe lichtte er een op alsof er binnenin vuurwerk werd afgestoken.

Het onweer kwam steeds dichterbij.

En als Filippo dood was?

Een wit, in elkaar gerold lijk in een hol. Overdekt met vliegen en krioelend van de maden en de wormen, verschrompelde handen en stijve, grauwe lippen.

Nee, hij was niet dood.

En als hij me niet herkende? Als hij niet meer met me wilde praten?

‘Filippo, ik ben het, Michele. Ik ben er weer. Dat had ik gezworen, ik ben er weer.’

‘Jij bent Michele niet. Michele is dood. Hij zit in een hol, net als ik. Ga weg.’

Voor ons doemde het kleine dal op. Donker en doodstil. De vogels en de krekels zwegen.

Toen we tussen de eiken door reden, viel er een grote, zware druppel op mijn voorhoofd, en één op mijn arm, en één op mijn schouder, en toen brak het onweer los, vlak boven ons. Het begon te gieten. De stortbui striemde de boomkruinen en de wind floot door de takken en ruiste in de bladeren en de grond zoog het water op als een droge spons en de druppels kaatsten terug van de dorstige grond en verdwenen dan en de bliksemschichten boorden zich in de akkers.

‘Schuilen!’ brulde de Doodskop. ‘Rijden!’

We reden keihard, maar we waren al doorweekt. Ik minderde vaart, als ik de 127 zag, of iets ongewoons, ging ik ervandoor.

Er stonden geen auto’s en ik zag niets ongewoons.

Ze vlogen de stal in. Daar was het hol, achter de braamstruiken, ik wilde erheen rennen en het openmaken en Filippo zien, maar dwong mezelf met de anderen mee te gaan.

Die stonden te springen, aangestoken door het onweer. We trokken onze T-shirts uit en wrongen ze uit. Barbara moest haar bloes aanhouden, anders zag je haar tietjes.

Ze lachten allemaal zenuwachtig en wreven over hun koude armen en keken naar buiten. Het leek wel of er gaten in de hemel zaten. Onder donderend geraas verbonden bliksemschichten de wolken met de grond. De open plek stond binnen de kortste keren vol plassen en van de hellingen liepen stroompjes rode modder.

Filippo stierf natuurlijk van angst. Al dat water liep het hol in en als het niet gauw ophield, kon hij wel verdrinken. Het lawaai van de regen op de golfplaat zou hem doof maken.

Ik moest naar hem toe.

‘Boven staat een motor,’ hoorde ik mijn stem zeggen.

Ze draaiden zich allemaal om en keken me aan.

‘Ja, daar staat een motor...’

De Doodskop sprong overeind alsof hij in een mierenhoop was gaan zitten. ‘Een motor?’

‘Ja.’

‘Waar dan?’

‘Op de bovenverdieping. In de verste kamer.’

‘Wat doet die daar?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Weet ik veel.’

‘Doet-ie het volgens jou nog?’

‘Kan best.’

Salvatore keek me aan, met een spottend lachje om zijn lippen. ‘Waarom heb je dat nooit verteld?’

De Doodskop hield zijn hoofd scheef. ‘Ja, waarom heb je dat nooit tegen ons gezegd? Nou?’

Ik slikte. ‘Omdat ik daar geen zin in had. Ik had straf gehad.’

In zijn ogen blonk iets van begrip. ‘Laten we maar eens gaan kijken. Stel je voor dat-ie het doet...’

De Doodskop, Salvatore en Remo vlogen de stal uit, hun handen beschermend boven hun hoofd en elkaar in de plassen duwend.

Barbara maakte ook al aanstalten, maar bleef in de regen staan. ‘Kom jij niet?’

‘Ik kom zo. Ga maar.’

Door het water hing haar haar als vettige slierten spaghetti glad omlaag tot op haar schouders. ‘Wil je niet dat ik op je wacht?’

‘Nee, ga maar, ik kom zo.’

‘Best.’ Ze rende weg.

Ik liep om het huis heen, langs de braamstruiken. Het bloed klopte in mijn slapen en mijn knieën knikten. Ik kwam bij de open plek. Die was veranderd in een door de regen gegeselde modderpoel.

Het hol was open.

De groene golfplaat lag er niet meer en ook de matras niet.

Het water gutste over me heen, dwars door mijn korte broek en mijn onderbroek en mijn haar plakte op mijn voorhoofd, en daar was het hol, een zwart gat in de donkere aarde.

Ik liep erheen, haalde nauwelijks adem en balde mijn vuisten terwijl de hemel omlaag kwam en mijn keel werd dichtgeknepen door golven witgloeiende pijn.

Ik sloot mijn ogen en deed ze weer open, in de hoop dat er iets zou veranderen.

Het gat was er nog steeds, net zo zwart als het gat in de wastafel.

Wankelend liep ik ernaartoe, mijn voeten in de blubber. Ik streek met mijn hand over mijn gezicht om het droog te vegen. Ik zakte bijna in elkaar maar liep toch door.

Hij is er niet. Niet kijken. Ga weg.

Ik stond stil.

Schiet op. Ga kijken.

Ik durf niet.

Ik keek naar mijn sandalen vol modder. Zet een stap, zei ik tegen mezelf. Dat deed ik. Nog een. Dat deed ik ook. Goed zo. Nog een en nog een. Toen zag ik de rand van het hol voor mijn voeten.

Je bent er.

Nu hoefde ik er alleen maar in te kijken.

Daar was niemand meer, dat wist ik heel zeker.

Ik stak mijn nek uit en keek.

Zie je wel. Niks meer. Zelfs de emmer en het pannetje niet. Alleen smerig water en een kletsnatte deken.

Ze hadden hem meegenomen. Zonder het tegen me te zeggen. Zonder me te waarschuwen.

Hij was weg en ik had hem niet eens gedag gezegd.

Waar was hij? Dat wist ik niet, maar ik wist wel dat hij van mij was en dat ze hem hadden weggehaald.

‘Waar ben je?’ riep ik tegen de regen.

Ik viel op mijn knieën, begroef mijn vingers in de modder en kneep mijn handen tot vuisten.

‘Die motor bestaat niet eens.’

Ik draaide me om.

Salvatore.

Daar stond hij, een paar meter van me vandaan, in zijn doorweekte overhemd, zijn lange broek vol modder. ‘Die motor bestaat niet, hè?’

Ik fluisterde van nee.

Hij wees op het gat. ‘Zat hij daar?’

Ik knikte en stotterde: ‘Ze hebben hem meegenomen.’

Salvatore kwam dichterbij, keek erin en toen naar mij. ‘Ik weet wel waar hij is.’

Langzaam draaide ik mijn gezicht naar hem toe. ‘Waar dan?’

‘Bij Melichetti, in het ravijn.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Dat hoorde ik gisteren. Papa praatte met jouw vader en met die man uit Rome. Ik stond achter de deur van zijn werkkamer en hoorde ze. Hij is naar een andere plek. De ruil was niet doorgegaan, zeiden ze.’ Hij streek zijn natte haar van zijn voorhoofd. ‘Ze zeiden dat deze plek niet meer veilig is.’

==

Het onweer dreef over.

Even snel als het was losgebarsten.

Het was inmiddels al ver weg. Een donkere massa die over het land trok, het besproeide en dan haar eigen weg weer ging.

We reden over het pad omlaag.

De lucht was zo schoon dat je in de verte, voorbij de okergele vlakte, een groen streepje zag. De zee. Het was de eerste keer dat ik die vanuit Acqua Traverse zag.

De stortbui had een geur achtergelaten van gras en natte aarde, en een vleugje koelte. De wolken die nog in de lucht hingen, waren wit en rafelig en de vlakte werd doorsneden door vlijmscherpe strepen zonlicht. De vogels begonnen weer te zingen, het leek wel een zangwedstrijd.

Ik had tegen de Doodskop gezegd dat ik hem voor de gek had gehouden.

‘Leuke grap, zeg,’ had hij geantwoord.

Ik had zo’n gevoel dat niemand die heuvel ooit nog op zou gaan, het was te ver en er viel in die bouwval niks te beleven. En dat verborgen dal bracht ongeluk.

Filippo was aan de varkens van Melichetti gevoerd, omdat de ruil was mislukt en omdat het hol niet langer veilig was, dat hadden ze gezegd. En de bazen van de heuvels en de monsters die ik zelf verzon, hadden er niets mee te maken

‘Hou eens op met die monsters, Michele. Monsters bestaan niet. Je moet uitkijken voor mensen, niet voor monsters.’ Dat had papa tegen me gezegd.

Het was papa’s schuld. Dat was ik niet vergeten en dat zou ik ook nooit vergeten.

Als katten hagedissen vangen, spelen ze ermee, en daar gaan ze ook nog mee door als de hagedis al helemaal is opengehaald en zijn ingewanden eruit hangen en zijn staart eraf is. Ze lopen hem rustig achterna, gaan zitten, halen naar hem uit en vermaken zich met de hagedis tot hij dood is. En als hij dood is, raken ze hem heel voorzichtig met een poot aan, alsof ze hem vies vinden. En als hij dan niet meer beweegt kijken ze ernaar en gaan ze weg.

Een oorverdovend geronk, een metalig lawaai verstoorde de rust en overstemde alles.

Naar de hemel wijzend riep Barbara: ‘Kijk, kijk!’

Van achter de heuvel verschenen twee helikopters. Twee ijzeren libellen, twee dikke blauwe libellen met op de zijkant het woord Carabinieri.

Ze zakten tot vlak boven ons en wij begonnen te zwaaien en te schreeuwen, ze gingen naast elkaar vliegen, keerden op hetzelfde moment om alsof ze ons wilden laten zien hoe knap ze waren. Toen vlogen ze weg, over de velden, over Acqua Traverse, en verdwenen aan de horizon.

==

De grote mensen waren er niet.

De auto’s stonden er wel, maar zijzelf waren er niet.

De huizen leeg, de deuren open.

Barbara was opgewonden. ‘Is er bij jou iemand thuis?’

‘Nee, en bij jou?’

‘Ook niet.’

‘Waar zijn ze?’ Remo stond te hijgen. ‘Ik heb zelfs bij de moestuin gekeken.’

‘Wat zullen we doen?’ vroeg Barbara.

‘Weet ik niet,’ antwoordde ik.

De Doodskop liep naar het midden van de weg, met zijn handen in zijn zakken en met een sombere blik, als een bandiet in een spookdorp. ‘Kan mij wat schelen. Best. Ik wachtte allang tot ze allemaal zouden oprotten.’ Hij spuugde.

‘Michele!’

Ik draaide me om.

Mijn zusje kwam in haar onderbroekje en haar hemd de schuur uit, met haar barbies in haar hand en met Togo, die haar als een schaduw volgde.

Ik rende naar haar toe. ‘Maria, Maria, waar zijn de groten?’

Ze antwoordde rustig: ‘Bij Salvatore thuis.’

‘Waarom?’

Ze wees op de hemel. ‘De helikopters.’

‘Hoezo?’

‘Ja, er kwamen helikopters over en toen liepen ze allemaal de weg op en begonnen naar elkaar te schreeuwen en toen gingen ze naar het huis van Salvatore.’

‘Waarom?’

‘Weet ik niet.’

Ik keek om me heen. Salvatore was er niet meer.

‘En wat doe jij hier?’

‘Mama zei dat ik hier moest wachten. Ze vroeg waar jij heen was.’

‘En wat heb je gezegd?’

‘Dat je naar de berg was.’

==

De groten bleven de hele avond in het huis van Salvatore.

Wij wachtten op de binnenplaats, op de rand van de fontein.

‘Wanneer zijn ze klaar?’ vroeg Maria voor de honderdste keer.

En ik antwoordde voor de honderdste keer: ‘Weet ik niet.’

Ze hadden gezegd dat we moesten wachten, ze zaten te praten.

Om de vijf minuten liep Barbara de trap op om te kloppen, maar er deed niemand open. Ze was bang. ‘Waar hebben ze het dan de hele tijd over?’

‘Weet ik niet.’

De Doodskop was samen met Remo weggegaan. Salvatore was binnen, vast en zeker in zijn kamer opgesloten.

Barbara kwam naast me zitten. ‘Wat is er aan de hand?’

Ik haalde mijn schouders op.

Ze keek me aan. ‘Wat heb je?’

‘Niks. Ik ben moe.’

‘Barbara!’ Angela Mura stond voor het raam. ‘Barbara, naar huis.’

Barbara vroeg: ‘Wanneer kom je?’

‘Ik kom zo. Hollen.’

Barbara zei ons gedag en ging met tegenzin weg.

‘Wanneer komt mama?’ vroeg Maria aan Angela Mura.

Ze keek naar ons en zei: ‘Ga maar naar huis en eet wat, ze komt zo.’ Ze deed het raam weer dicht.

Maria schudde van nee. ‘Ik ga niet, ik wacht hier.’

Ik stond op. ‘Kom maar, dat is beter.’

‘Nee!’

‘Kom op, geef me een hand.’

Ze deed haar armen over elkaar. ‘Nee! Ik blijf de hele nacht hier, kan me niks schelen.’

‘Kom, geef me nou een hand.’

Ze zette haar bril recht en ging staan. ‘Maar ik ga niet slapen.’

‘Je mag niet slapen.’

Hand in hand liepen we naar huis.

10

Ze schreeuwden zo hard dat ze ons wakker maakten.

We waren aan alles gewend geraakt. Aan nachtelijke bijeenkomsten, aan herrie, aan harde stemmen, aan gebroken borden, maar nu schreeuwden ze te hard.

‘Waarom gillen ze zo?’ vroeg Maria, languit op haar bed.

‘Weet ik niet.’

‘Hoe laat is het?’

‘Laat.’

Het was midden in de nacht, donker, we lagen in onze eigen slaapkamer en waren klaarwakker.

‘Laat ze eens ophouden,’ jengelde Maria. ‘Zo kan ik niet slapen. Zeg eens dat ze wat zachter gillen.’

‘Mag niet.’

Ik probeerde te verstaan wat ze zeiden, maar ze schreeuwden door elkaar.

Maria kroop naast me. ‘Ik ben bang.’

‘Zij zijn ook bang.’

‘Waarom?’

‘Omdat ze schreeuwen.’

Hun geschreeuw was hetzelfde als het blazen van smaragdhagedissen.

Als smaragdhagedissen niet meer weg kunnen en je ze wilt pakken, doen ze hun bek wijd open, dan zwellen ze op en dan blazen ze, om je bang te maken, omdat zij banger zijn dan jij, want jij bent een reus, en het enige dat ze kunnen doen is proberen jou de stuipen op het lijf te jagen. En als jij niet weet dat ze zachtaardig zijn, dat ze niets doen, dat het maar schijn is, raak je ze niet aan.

De deur ging open.

Heel even was de kamer verlicht. Ik zag de zwarte omtrek van mama, en achter haar de oude man.

Mama deed de deur weer dicht. ‘Zijn jullie wakker?’

‘Ja,’ antwoordden we.

Ze deed de lamp op het nachtkastje aan. In haar hand had ze een bord met brood en kaas. Ze kwam op de rand van het bed zitten. ‘Ik heb eten voor jullie meegebracht.’ Ze praatte zachtjes, met vermoeide stem. Ze had wallen onder haar ogen, haar haar zat in de war en ze zag er afgetobd uit. ‘Eet wat en ga lekker slapen.’

‘Mama?’ vroeg Maria.

Mama zette het bord op haar knieën. ‘Wat is er?’

‘Wat gebeurt er?’

‘Niks.’ Mama probeerde de kaas te snijden, maar haar handen beefden. Ze was niet erg goed in toneelspelen. ‘Eten jullie nu maar, dan...’ Ze boog voorover, zette het bord op de grond, hield een hand voor haar gezicht en begon stil te huilen.

‘Mama... mama... Waarom huil je?’ Maria barstte in snikken uit.

Ook ik voelde een brok in mijn keel. Ik zei: ‘Mama? Mama?’

Ze tilde haar hoofd op en keek me met glinsterende, rode ogen aan. ‘Wat is er?’

‘Hij is dood, hè?’

Ze gaf me een draai om mijn oren en schudde me door elkaar alsof ik een lappenpop was. ‘Er is niemand dood. Er is niemand dood. Begrepen?’ Haar gezicht vertrok van verdriet en ze fluisterde: ‘Je bent nog veel te klein...’ Ze deed haar mond open en trok me dicht tegen zich aan.

Ik begon te huilen.

Nu huilden we allemaal.

Achter de deur schreeuwde de oude man iets.

Mama hoorde hem en duwde me van zich af. ‘Zo is het wel genoeg.’ Ze droogde haar tranen af en gaf ons twee sneden brood. ‘Eten.’

Maria zette haar tanden in het brood, maar kon niet slikken omdat ze schokte van het snikken. Mama trok het brood uit haar handen.

‘Geen honger? Jammer dan.’ Ze pakte het bord. ‘Ga liggen.’ Ze trok de kussens weg en deed het licht uit. ‘Als jullie last hebben van het lawaai stoppen jullie je hoofd er maar onder. Hup!’ Ze duwde ze op ons hoofd.

Ik probeerde eronderuit te komen. ‘Mama, alsjeblieft, ik krijg geen lucht.’

‘Doe wat ik zeg!’ Ze gromde en duwde nog harder.

Maria was in alle staten, het leek wel of ze werd gekeeld.

‘Hou op!’ Mama schreeuwde zo hard dat ze achter de deur heel even ophielden met ruziemaken. Ik was bang dat ze haar zouden slaan.

Maria werd stil.

Als we ons verroerden of als we iets zeiden, herhaalde mama als een kapotte grammofoonplaat: ‘Sssst, slapen.’

Ik deed net of ik sliep en hoopte dat Maria dat ook zou doen. Na een poosje kalmeerde die ook.

Mama bleef een hele tijd zo zitten. Ik wist zeker dat ze wel de hele nacht bij ons had willen blijven, maar ze stond op. Ze dacht dat we sliepen. Ze deed de deur dicht en liep weg.

We trokken de kussens weg. Het was donker, maar de zwakke weerschijn van de straatlantaarn verlichtte de kamer. Ik stond op.

Maria ging zitten, zette haar bril op en vroeg, terwijl ze haar neus ophaalde: ‘Wat doe je?’

Met een vinger tegen mijn lippen zei ik: ‘Ssst.’

Ik hield mijn oor tegen de deur.

Ze zaten nog steeds te praten, nu wat zachter. Ik hoorde de stem van Felice, en die van de oude man, maar ik verstond geen woord. Ik probeerde door het sleutelgat te kijken maar zag alleen de muur.

Ik pakte de deurknop.

Maria beet in haar hand. ‘Wat doe je nou? Ben je gek geworden?’

‘Stil!’ Ik zette hem op een kiertje.

Felice stond bij de keuken. Hij droeg een groene overal, de tot halverwege zijn ribben openstaande rits liet zijn geweldige borstspieren vrij. Hij had een starre blik in zijn ogen en zijn mond met melktandjes stond halfopen. Zijn haar was helemaal afgeschoren.

‘Ik?’ zei hij, terwijl hij een hand op zijn borst legde.

‘Ja, jij,’ knikte de oude man. Hij zat aan tafel, het ene been over het andere, een sigaret tussen zijn vingers en een sluwe glimlach om zijn lippen.

‘Ik zou een mietje zijn, een pedo?’ vroeg Felice.

De oude man knikte. ‘Precies.’

Felice hield zijn hoofd scheef. ‘En... en hoe ben je daar dan zogenaamd achter gekomen?’

‘Dat zie je aan alles. Je bent een mietje. Niks aan te doen. En...’ hij inhaleerde, ‘weet je wat nog het ergste is?’

Felice fronste zijn wenkbrauwen, geïnteresseerd. ‘Nee, wat dan?’

Ze leken wel twee vrienden die elkaar hun geheimen toevertrouwen.

De oude man drukte zijn peuk op het bord uit. ‘Dat je het zelf niet weet. Dat is jouw probleem. Je bent als mietje geboren en je weet het niet. Zo jong ben je niet meer. Je bent toch niet achterlijk. Laat het eens tot je doordringen. Daar zou je van opknappen. Dan zou je doen wat alle mietjes doen, oftewel hem in je reet laten stoppen. In plaats daarvan loop je stoer te doen, als een echte kerel, maar alles wat je doet en zegt klinkt vals, onecht.’

Papa stond ergens anders en leek het gesprek te volgen. De barbier leunde tegen de deur alsof het huis van het ene op het andere moment kon instorten, en mama, die op de bank zat, keek met lege ogen naar de televisie, waarvan het geluid uit stond. Om de lamp hing een wolk vliegjes die zwart en verschroeid op de witte borden vielen.

‘Luister, luister nou, laten we hem teruggeven. Laten we hem teruggeven,’ kwam papa plotseling uit de hoek.

De oude man keek naar hem, schudde zijn hoofd en glimlachte: ‘Jij houdt je koest, dat is veel beter.’

Felice keek naar papa, toen liep hij naar de oude man. ‘Ik mag dan een mietje zijn, maar jij bent een smerige Romein, en deze mag jij in je reet steken.’ Hij haalde uit en gaf de man een stomp in het gezicht.

Die lag voor dood op de grond.

Ik deed twee stappen naar achteren en greep naar mijn haar. Felice had de oude man geslagen. Ik begon te bibberen en moest bijna overgeven, maar ik moest kijken, of ik wilde of niet.

In de keuken schreeuwde papa: ‘Wat doe je nou, verdomme? Ben je gek geworden?’ Hij had Felice bij zijn arm gegrepen en probeerde hem weg te trekken.

‘Hij zei dat ik een mietje ben, die klootzak...’ Felice huilde bijna. ‘Ik sla hem dood...’

De oude man lag op de grond. Ik had met hem te doen. Ik wilde hem wel helpen maar dat kon niet. Hij probeerde overeind te krabbelen, maar zijn voeten gleden weg over de vloer en zijn armen hielden hem niet. Er droop bloed en speeksel uit zijn mond. De bril die hij altijd droeg lag nu onder de tafel. Ik kon mijn ogen niet van de magere, onbehaarde witte kuiten afhouden die onder zijn blauwe broek uit staken. Hij hield zich vast aan de tafelrand en trok zich langzaam op, tot hij stond. Hij pakte een servetje en drukte dat tegen zijn mond.

Mama zat op de bank te huilen. De barbier stond tegen de deur genageld, alsof hij de duivel zelf had gezien.

Felice deed twee stappen naar de oude man, al probeerde mijn vader hem tegen te houden. ‘Nou? Is dit volgens jou de vuist van een mietje? Ja? Nog één keer zeggen dat ik een mietje ben en je komt nooit meer overeind, dat zweer ik je.’

De oude man ging op een stoel zitten en bette met een servet zijn gescheurde lip. Toen hief hij zijn hoofd op, keek Felice strak aan en zei met vaste stem: ‘Als je een kerel bent, laat je dat maar eens zien.’ In zijn ogen glom iets boosaardigs. ‘Jij had gezegd dat je het zou doen en toen nam je opeens alles terug. Wat zei je ook al weer? Ik snij hem open als een lammetje. Geen probleem, ik ben niet bang. Ik ben parachutist. Ik zus en ik zo. Een grote mond, ja, een grote mond heb je wel. Je bent nog erger dan een hond, je kunt niet eens behoorlijk een jongetje bewaken.’ Hij spuugde een klodder bloed op tafel.

‘Klerelijer,’ jankte Felice, terwijl hij papa achter zich aan sleepte. ‘Ik doe het niet. Waarom moet ik dat doen, hè?’ Over alletwee zijn gladgeschoren wangen biggelden tranen.

‘Help me! Help me nou!’ schreeuwde papa tegen Barbara’s vader. De barbier wierp zich op Felice. Samen slaagden ze er nauwelijks in hem tegen te houden.

‘Ik doe het niet, klootzak,’ herhaalde Felice. ‘Ik draai voor jou de bak niet in. Vergeet het maar!’

Nu slaat hij hem dood, zei ik tegen mezelf.

De oude man ging staan. ‘Dan doe ik het. Maar als ik ga, ga jij mee, stuk onbenul. Daar kun je gif op innemen.’

‘En waar naartoe dan wel, smerige Romein?’ Felice stapte met vooruitgestoken kin naar voren. Samen met de barbier probeerde papa hem tegen te houden, maar hij schudde ze af alsof ze schilfertjes roos waren en wierp zich weer op de oude man.

Die haalde zijn pistool uit zijn broek en zette hem op zijn voorhoofd. ‘Sla me nog maar eens. Toe maar. Doe het dan, schiet op. Alsjeblieft, doe maar...’

Felice verstijfde alsof hij Annemaria koekoek speelde.

Papa ging tussen hen in staan. ‘Kalm aan, zo is het wel genoeg! Jullie zijn allebei hufters.’ Hij haalde ze uit elkaar.

‘Doe maar.’ De oude man stopte het pistool weer tussen zijn riem. Op Felices voorhoofd bleef een rood rondje achter.

Mama zat in een hoekje te huilen en zei telkens, met haar hand voor haar mond: ‘Zachtjes. Doe zachtjes. Doe nou zachtjes.’

‘Waarom wil hij hem doodschieten?’

Ik draaide me om.

Maria was uit bed gekomen en stond achter me.

‘Naar bed!’ riep ik zachtjes naar haar.

Ze schudde van nee.

‘Maria, ga naar bed.’

Mijn zusje klemde haar mond stijf dicht en schudde van nee.

Ik haalde uit en wilde haar een draai om haar oren geven, maar hield me in. ‘Ga naar bed en probeer niet te huilen.’

Ze luisterde.

Intussen had papa kans gezien beiden op hun stoel te krijgen. Maar hijzelf bleef heen en weer lopen, met glanzende ogen waarin een vleugje waanzin blonk.

‘Zo is het genoeg. Laten we alles eens op een rijtje zetten. Met hoeveel zijn we? Van alle lui die meededen zijn er uiteindelijk maar vier over. De grootste stommelingen. Des te beter. Wie verliest maakt hem af. Makkelijk zat.’

‘En krijgt levenslang,’ zei de barbier, terwijl hij een hand op zijn voorhoofd legde.

‘Goed idee.’ De oude man klapte in zijn handen. ‘Ik begrijp dat we ons verstand beginnen te gebruiken.’

Papa pakte een doosje lucifers en liet het iedereen zien. ‘Kijk. We doen een spelletje. Kennen jullie dat, strootje trekken...?’

Ik deed de deur dicht.

Ik kende dat spelletje wel.

==

In het donker vond ik mijn T-shirt en mijn lange broek en trok ze aan. Waar waren mijn sandalen gebleven?

Maria lag op bed naar me te kijken. ‘Wat ben je aan het doen?’

‘Niks.’ Ze stonden in de hoek.

‘Waar ga je naartoe?’

Ik trok ze aan. ‘Ergens.’

‘Weet je dat je gemeen bent, hartstikke gemeen.’

Ik klom op het bed en vandaar op de vensterbank.

‘Wat doe je?’

Ik keek omlaag. ‘Ik ga naar Filippo.’ Papa had de Lupetto gelukkig onder ons raam geparkeerd.

‘Wie is Filippo?’

‘Een vriendje.’

Het was hoog en het zeildoek was vergaan. Papa zei altijd dat hij een nieuwe moest kopen. Als ik er met mijn voeten op terechtkwam, zou het scheuren en dan zou ik in de laadbak belanden.

‘Als je dat doet, zeg ik het tegen mama.’

Ik keek haar aan. ‘Stil maar. De vrachtwagen staat er. Jij slaapt. Als mama komt...’ Wat zou ik tegen haar zeggen? ‘Zeg maar... Zeg maar wat je wilt.’

‘Maar ze wordt woedend.’

‘Geeft niet.’ Ik sloeg een kruis, hield mijn adem in, deed een stap naar voren en liet me met mijn armen wijd vallen.

Ik kwam op mijn buik terecht, midden op het doek, zonder één schrammetje. Het hield.

Maria stond voor het raam. ‘Kom gauw terug, alsjeblieft.’

‘Ik ben zo terug. Wees maar niet bang.’ Ik klom op de bestuurderscabine en vandaar op de grond.

De weg was donker, net als de sterrenloze nacht. De huizen waren onverlicht en stil. De enige verlichte ramen waren van ons huis. De lantaarn bij de pomp was in een hele wolk vliegjes gehuld.

De hemel was opnieuw bewolkt en Acqua Traverse lag onder een een dikke, zwarte lijkwade van duisternis. Daar moest ik doorheen om bij de boerderij van Melichetti te komen.

Ik moest al mijn moed bij elkaar rapen.

Tiger Jack, denk aan Tiger Jack.

De indiaan zou me helpen. Voordat ik iets deed, moest ik bedenken wat de indiaan in mijn plaats zou hebben gedaan. Dat was het geheim.

Ik rende naar de achterkant van het huis om mijn fiets te pakken. Mijn hart klopte in mijn keel.

Red Dragon lag brutaal en felgekleurd op de Scassona.

Ik stak mijn hand al uit, maar toen vroeg ik aan mezelf of ik gek geworden was. Wat moest ik met dat stomme ding?

==

Op mijn oude Scassona vloog ik over de weg.

Ik spoorde mezelf aan. ‘Schiet op, Tiger, schiet op.’

Alles om me heen was inktzwart. De weg kon ik bijna niet zien, maar als ik hem niet echt zag, zag ik hem wel in mijn verbeelding. Af en toe viel het zwakke schijnsel van de maan door de gewatteerde wolkendeken die de hemel bedekte en dan zag ik heel even de velden en de zwarte omtrekken van de heuvels aan weerskanten van de weg.

Ik klemde mijn tanden op elkaar en telde de keren dat ik trapte.

Een, twee, drie, adem...

Een, twee, drie, adem...

Mijn banden knerpten over de steenslag. De wind sloeg als een warme dweil in mijn gezicht.

De schrille kreet van een uil, het blaffen van een hond in de verte. Het was stil. Toch hoorde ik hun gefluister in het donker.

Ik stelde me voor dat ze langs de weg stonden, kleine wezentjes met vossenoren en rode ogen, die naar me keken en over me praatten.

‘Kijk! Kijk! Een jongetje!’

‘Wat doet die hier midden in de nacht?’

‘Laten we hem pakken!’

‘Ja, ja ja, een lekker hapje... We pakken hem!’

En daarachter waren de bazen van de heuvels, de reuzen van aarde en halmen die me achtervolgden en alleen maar wachtten tot ik van de weg af raakte om me te grijpen en te begraven. Ik hoorde ze ademen. Ze maakten hetzelfde geluid als de wind in het graan.

Het geheim was midden op de weg blijven, maar ik moest op alles voorbereid zijn.

Lazarus was nergens bang voor.

Je zult hem wel zien, zei ik tegen mezelf.

’s Nachts gaf Lazarus licht. Hij knipperde aan en uit, net als het uithangbord bij café La Perla di Lucignano. Als hij aanging, zag je de mieren door zijn aderen lopen. Hij kwam niet snel vooruit, dat wist ik zeker, en als hij begon te rennen viel hij in stukken. Als ik hem maar voorbijreed zonder te stoppen, zonder vaart te minderen.

‘Filippo, ik kom eraan... Filippo... ik kom...’ herhaalde ik, naar adem happend van vermoeidheid.

Terwijl ik naar de boerderij reed, kroop er een nieuwe, nog verstikkender angst in me omhoog. Al mijn nekharen stonden overeind, als dennennaalden.

De varkens van Melichetti.

De bazen van de heuvels en hun hele gezelschap joegen me de stuipen op het lijf, maar ik wist dat ze niet bestonden, dat ik ze zelf bedacht, dat ik er met niemand over kon praten omdat ze me zouden uitlachen. Maar over die varkens kon ik zonder probleem praten, want die bestonden echt en hadden altijd honger.

Naar rauw vlees.

‘Die teckel probeerde weg te komen maar de varkens gaven hem geen schijn van kans. In twee minuten verslonden.’ Dat had de Doodskop gezegd.

Misschien liet Melichetti ze ’s nachts wel los. Reusachtig groot en vals, met vlijmscherpe tanden en hun snuit in de lucht gestoken, slopen ze om de boerderij heen.

Hoe verder ik bij die beesten uit de buurt bleef hoe beter.

In de verte verscheen een zwak licht in het donker.

De boerderij.

Ik was er bijna.

Ik remde. De wind was gaan liggen. Het was bladstil en warm. Uit het ravijn, vlakbij, klonk het geluid van krekels. Ik stapte van mijn fiets en gooide hem in de braamstruiken langs de weg.

Je zag geen hand voor ogen.

Ik liep snel door, haalde nauwelijks adem en keek voortdurend over mijn schouder. Ik was bang dat een of ander monster zijn scherpe klauwen in mijn nek zou zetten. Nu ik liep, hoorde ik van alles. Geritsel, doffe klappen, vreemde geluiden. Om me heen een dichte zwarte massa die zich tegen de weg aan drong. Ik likte langs mijn droge lippen, proefde een vieze smaak in mijn mond. Mijn hart klopte in mijn keel.

Ik zette mijn sandaal op iets glibberigs, sprong achteruit, gaf een gesmoorde kreet en kwam op de grond terecht, waarbij ik mijn knie schaafde.

‘Wie is daar, wie is daar,’ stotterde ik, en hurkte in elkaar in de verwachting dat ik de branderige, geleiachtige tentakels van een kwal om me heen zou voelen.

Twee doffe bonzen en een ‘Kwaak, kwaak, kwaak’.

Een pad! Ik had op een pad getrapt! Die stommeling was midden op de weg gaan zitten.

Ik stond op en vervolgde hinkend mijn weg naar het lichtje.

Ik had zelfs geen zaklantaarn meegenomen. Die had ik

uit papa’s vrachtwagen kunnen pakken.

Toen ik bij de afrastering kwam, verstopte ik me achter een boom.

Het huis lag zo’n honderd meter ver. De ramen waren donker. Er hing alleen een lampje naast de voordeur, dat een deel van de afgebladderde muur en de verroeste schommelstoel bescheen.

Iets verderop, in het donker, lagen de varkenskotten. Zelfs hier rook ik de weerzinwekkende stank van hun uitwerpselen al.

Waar kon Filippo zijn?

In het ravijn, had Salvatore gezegd. Ik was ’s winters een paar keer met papa in die lange, smalle kloof geweest om paddenstoelen te zoeken. Een en al stenen, holen en rotswanden.

Als ik over de akkers liep, kwam ik bij de rand van het ravijn en vandaar kon ik helemaal omlaag zonder te dicht bij het huis te komen.

Een goed plan.

Ik stak de akker rennend over. Het graan was al gemaaid. Overdag zouden ze me zo, zonder de aren, zeker hebben gezien, maar nu, zo zonder maan, was het veilig.

Aan de rand van de kloof stond ik stil. Beneden was het zo donker dat ik geen flauw benul had hoe steil de rotswand was, en of het glad was en of er uitsteeksels waren.

Ik vervloekte mezelf opnieuw omdat ik geen zaklantaarn had meegenomen. Hier kon ik niet naar beneden. Dan liep ik het risico dat ik verkeerd terechtkwam.

Het enige dat erop zat was dichter naar het huis gaan, op die hoogte was de kloof ondieper en was er een paadje tussen de rotswanden omlaag. Maar daar waren ook de varkens.

Het zweet brak me uit.

‘Varkens hebben de beste reuk van de hele wereld, heel wat beter dan jachthonden,’ zei de vader van de Doodskop, die jager was.

Ik kon daar niet langs. Ze zouden me ruiken.

Wat zou Tiger Jack in mijn plaats doen?

Hij zou erop afgaan. Hij zou ze met zijn Winchester afmaken en omtoveren tot worsten, die hij samen met Tex en Zilverbaard boven een vuur zou roosteren.

Nee. Dat was zijn stijl niet.

Wat zou hij dan doen?

Denk na, zei ik tegen mezelf, denk goed na.

Hij zou proberen zijn mensenlucht kwijt te raken, dat zou hij doen.

Als indianen op buffeljacht gingen, smeerden ze zich in met vet en sloegen ze huiden om. Ja, dat was wat ik moest doen. Ik moest me met aarde insmeren. Nee, niet met aarde, met stront. Nog beter. Als ik naar stront stonk zouden ze me niet in de gaten hebben.

Ik ging zo dicht mogelijk naar het huis maar bleef in het donker.

De stank werd heviger.

Onder de krekels door hoorde ik ook iets anders. Muziek. Pianoklanken en een hese stem die zong: ‘Het water is ijskoud, en niemand kan mij redden. Ik ben van het schip gevallen, terwijl er aan boord werd gedanst. En golf na golf...’

Kon Melichetti zingen?

Er zat iemand in de schommelstoel. Naast hem op de grond stond een radio. Het was óf Melichetti óf zijn manke dochter.

Ik bleef een tijdje zitten kijken, weggedoken achter oude tractorbanden.

Het leek wel een dode.

Ik kwam nog dichterbij.

Het was Melichetti.

Zijn magere hoofd leunde tegen een smerig kussen, zijn mond hing open en zijn dubbelloops lag op zijn knieën. Hij snurkte zo hard dat ik hem van waar ik zat kon horen.

De weg was vrij.

Ik verliet mijn schuilplaats en zette een paar stappen, tot het venijnige blaffen van een hond de stilte verscheurde. Heel even verstomden ook de krekels.

De hond! Ik was de hond vergeten!

Twee rode ogen bewogen razendsnel door het donker. Hij rukte aan de ketting en blafte alsof hij werd gewurgd.

Ik dook voorover tussen de stoppels.

‘Wat is er? Wat heb je? Wat is er aan de hand?’ vloog Melichetti overeind. Hij zat op de schommelstoel en draaide zijn hoofd naar alle kanten, als een uil. ‘Tiberio! Koest! Hou je kop, Tiberio!’

Maar het beest hield niet op met blaffen. Toen rekte Melichetti zich uit, deed zijn orthopedische neksteun om, stond op, zette de radio uit en deed zijn zaklantaarn aan.

‘Wie daar? Wie daar? Is daar iemand?’ schreeuwde hij naar het donker, en maakte een paar lusteloze rondjes over het erf, de dubbelloops onder zijn arm, met de lichtbundel om zich heen schijnend. Scheldend kwam hij terug: ‘Hou op met die herrie. Er is niemand.’

Het beest ging plat op de grond liggen en begon tussen zijn tanden door te grommen.

Melichetti liep het huis in en gooide de deur achter zich dicht.

Ik bleef zo ver mogelijk bij de hond vandaan en kroop naar de varkenskotten. In het donker zag ik de vierkante omtrekken van de schotten. De scherpe stank werd steeds heviger en kriebelde in mijn mond.

Ik moest me camoufleren. Ik trok mijn truitje en mijn korte broek uit. In mijn onderbroek stak ik mijn handen in de met pis doordrenkte grond en met opgetrokken neus smeerde ik mijn bovenlijf, mijn armen, mijn benen en mijn gezicht met die walgelijke drek in.

‘Schiet op, Tiger. Vlug, niet stilstaan,’ fluisterde ik, en begon te kruipen. Dat viel niet mee. Ik zakte met mijn handen en mijn knieën in de blubber.

De hond begon weer te blaffen.

Toen was ik opeens tussen twee schotten. Voor me lag een gang van minder dan een meter breed, die in het donker verdween.

Ik hoorde ze. Ze waren er. Ze maakten diepe keelgeluiden die wel iets hadden van het grommen van een leeuw. In het donker voelde ik hun kracht. De hele kudde kwam tegelijk in beweging en ze stampten op de grond en de tralies trilden onder hun gewicht.

Doorgaan, niet omkijken, beval ik mezelf.

Ik bad dat mijn wapenrusting van stront zou werken. Als een van die beesten zijn snuit door de tralies stak, kon hij me in één hap een been afbijten.

Ik zag het einde van de schotten al toen er plotseling een hevig gestamp en geknor klonk, alsof ze aan het vechten waren.

Ik moest kijken, of ik wilde of niet.

Op een meter afstand keken twee boosaardige gele ogen me aan. Achter die kleine lampjes zaten natuurlijk honderden kilo’s spieren en vlees en haren en nagels en slagtanden en honger.

We staarden elkaar een eindeloos durend ogenblik aan, toen maakte het beest een onverhoedse beweging en wist ik zeker dat het de omheining omver zou gooien.

Ik schreeuwde, sprong overeind en rende weg, uitglijdend in de gier, stond weer op, zette het met mijn mond open weer op een lopen, in het donker, mijn vuisten wanhopig dichtknijpend, en opeens vloog ik door de lucht, mijn hart schoot in mijn keel en er vlamde een felle pijnscheut door mijn verkrampte ingewanden .

Ik was over de rand van de kloof gevallen en tuimelde de leegte in.

Een meter lager kwam ik in de takken van een olijf terecht, die schuin uit de steile rotsen groeide en waarvan de kruin boven de afgrond hing.

Ik klampte me aan een tak vast. Als die boom er niet was geweest om als een geschenk uit de hemel mijn val te breken, was ik op de rotsen te pletter gevallen. Net als Francesco.

De maan gluurde door een kleine opening in de loodgrijze wolken en onder me zag ik die langgerekte scheur in het landschap.

Ik probeerde me om te draaien, maar de stam boog mee, als bamboe. Straks breekt hij, zei ik tegen mezelf. Dan lig ik met boom en al beneden.

Mijn armen en benen trilden en bij elke beweging had ik het gevoel dat ik weggleed. Toen ik eindelijk de rotswand met mijn vingers raakte, haalde ik weer adem. Ik klom omhoog, naar de rand van het ravijn.

Het was diep en liep verscheidene honderden meters door naar links en naar rechts. Ik zag overal alleen maar gaten, rotsspleten en bomen.

Filippo kon overal zijn.

Rechts van me begon een paadje dat bijna loodrecht tussen de witte rotsen verdween. Er was een paal in grond geslagen, waar een versleten touw aan vastzat dat Melichetti moest helpen om beneden te komen. Ik pakte het stevig vast en volgde het steile pad. Na een paar meter kwam ik bij een richel die vol mest lag. Hij was omheind door een afrastering van aan elkaar gebonden takken. Aan een rotspunt hingen kleren, touwen en zeisen. Een stukje verderop stonden houten palen tegen elkaar. Aan een wortel die uit de grond stak waren drie kleine en een grote geit vastgebonden. Ze keken me strak aan.

Ik zei: ‘Zeg liever waar Filippo is in plaats van me zo stom aan te staren.’

Hoog uit de hemel viel een stille, zwarte schaduw op me, die rakelings over me heen gleed; ik hield mijn handen boven mijn hoofd.

Een steenuil.

Hij steeg weer op, verdween in het donker, toen dook hij opnieuw naar de richel, waarna hij terugvloog naar de hemel.

Vreemd, dat waren geen agressieve vogels.

Waarom viel deze me dan aan?

‘Ik ga al, ik ga al,’ fluisterde ik.

Het pad liep door en me vasthoudend aan het touw klom ik omlaag. Ik moest gebukt lopen en met mijn handen voelen welke obstakels er op mijn weg waren, zoals blinden doen. Toen ik op de bodem van de kloof was bleef ik met open mond staan. Alle muizendoorns, distels, aardbeienbomen, het mos en de rotsen wemelden van de lichtgevende stipjes die aan en uit floepten, als piepkleine lampjes in de nacht. Glimwormpjes.

De wolken werden wat dunner en de halve maan kleurde het ravijn zachtgeel. De krekels sjirpten. Melichetti’s hond blafte niet meer. Diepe rust.

Voor me stond een bosje olijven en daarachter, in de andere wand van de kloof, gaapte een nauwe spleet in de rotswand.

Er steeg een zurige lucht uit op, van mest. Ik liep een klein stukje naar binnen en hoorde geschuifel en geblaat. Een heel tapijt van schapen. Ze hadden ze achter kippengaas in de grot opgesloten. Ze stonden op elkaar als sardientjes in een blik. Daar was geen plaats voor Filippo.

Ik liep weer naar de andere wand, maar vond nergens gaten of holen waar je een jongetje in kon verstoppen.

Toen ik me uit het raam had laten vallen, was het niet in me opgekomen dat ik hem misschien niet zou vinden. Ik hoefde alleen maar door het donker, en zorgen dat ik niet werd opgevreten door de varkens, en dan had ik hem.

Dat was niet zo.

Dat ravijn was vreselijk lang en ze konden Filippo best naar een ander gedeelte hebben gebracht.

De moed zonk me in de schoenen. ‘Filippo, waar zit je?’ riep ik. Maar wel heel zachtjes. Melichetti kon me horen. ‘Geef antwoord! Waar zit je? Geef antwoord!’

Niks.

Alleen een steenuil gaf antwoord. Hij maakte een raar geluid. ‘Vanmij, vanmij, vanmij.’ Het was vast dezelfde als die me daarnet had aangevallen.

Het was niet eerlijk. Ik had die hele weg gereden, ik had mijn leven voor hem gewaagd en hij was nergens te vinden. Ik begon tussen de rotsen en de olijven heen en weer te rennen, in het wilde weg, terwijl ik werd overmand door wanhoop.

Uit woede raapte ik een tak van de grond en begon ermee tegen een rotsblok te slaan tot mijn handen bijna ontveld waren. Toen ging ik zitten. Ik schudde mijn hoofd en probeerde de gedachte dat het allemaal voor niks was te verdringen.

Ik was als een idioot het huis uit gevlucht.

Papa was natuurlijk witheet. Hij zou me helemaal in elkaar trappen.

Ze hadden vast al gemerkt dat ik niet in mijn slaapkamer was. En ook als ze dat niet hadden gemerkt, zouden ze zo meteen hierheen komen om Filippo dood te maken.

Papa en die oude man voorin, Felice en de barbier achterin. Op topsnelheid, in het donker, in de grijze auto met het vizier op de motorkap, met de wielen de padden verpletterend.

Michele, waar wacht je op? Kom naar huis, beval Maria’s stem.

‘Ik kom al,’ zei ik.

Ik had gedaan wat ik kon en hij was nergens te vinden. Daar kon ik niks aan doen.

Ik moest maken dat ik wegkwam, ze konden elk moment hier zijn.

Als ik hard doorreed, zonder stil te staan, was ik misschien al thuis voordat ze wegreden. Dan zou niemand iets merken. Dat zou mooi zijn.

Ik klom vliegensvlug over de rotsen omhoog, langs dezelfde weg terug. Nu er wat licht was, ging dat gemakkelijker.

De steenuil. Hij zweefde boven de richel, en toen hij voor de maan langs vloog, zag ik zijn zwarte silhouet, zijn korte, brede vleugels.

‘Wat wil je dan?’ Ik rende over de richel, langs de geiten, en de vogel dook weer omlaag. Ik liep door en draaide me om, om naar die rare steenuil te kijken.

Hij bleef maar boven die richel cirkelen. Hij scheerde over de stapel palen die tegen de rotswand stonden, maakte een bocht en kwam weer terug, die stijfkop.

Waarom deed hij dat eigenlijk? Zat er een rat? Nee. Wat dan?

Zijn nest!

Natuurlijk, zijn nest, zijn jongen.

Ook zwaluwen blijven maar rondjes vliegen als je hun nest weghaalt, tot ze doodgaan van uitputting.

Ze hadden het nest van die steenuil afgesloten. En steenuilen maken hun nesten in holen.

Holen!

Ik liep terug en begon de tegen elkaar gestapelde palen weg te halen, terwijl de steenuil over mijn hoofd scheerde. ‘Wacht maar, wacht maar,’ zei ik.

Bijna onzichtbaar zat er een opening in de rotswand. Een ovale opening, zo groot als het wiel van een vrachtwagen.

De steenuil glipte naar binnen.

Het was zo zwart als pek. En er hing een lucht van verbrand hout en as. Ik wist niet hoe diep het was.

Ik stak mijn hoofd erin en riep: ‘Filippo?’

De echo van mijn eigen stem gaf antwoord.

‘Filippo?’ Ik stak mijn hoofd nog verder naar voren. ‘Filippo?’

Ik wachtte. Geen geluid.

‘Filippo, hoor je me?’

Hij was er niet.

Hij is er niet. Vlug, naar huis, herhaalde de stem van mijn zusje.

Ik had drie stappen gezet toen ik dacht dat ik een kreetje hoorde, een dof gekreun.

Ik liep terug en stak mijn hoofd weer in het gat.

‘Filippo, Filippo, ben je daar?’

Uit het gat klonk ‘Mmmmm, mmmm!’

‘Filippo, ben jij dat?’

‘Mmmmm!’

Hij was het!

Er viel een pak van mijn hart, ik leunde tegen de rotswand en gleed op de grond. Zo bleef ik zitten, helemaal slap op die richel vol geitenkeutels, met een glimlach om mijn mond.

Ik had hem gevonden.

Ik voelde tranen opkomen en veegde mijn ogen met mijn handen af.

‘Mmmmm!’

Ik stond op. ‘Ik kom, ik kom zo. Zie je wel? Ik ben toch gekomen, ik heb woord gehouden. Zie je wel?’

Een touw. Ik vond er een, opgerold naast de zeisen. Ik bond het om de wortel waar de geiten aan vastzaten en gooide het in het gat. ‘Daar ben ik.’

Ik liet me zakken. Mijn hart klopte zo hevig dat mijn borst en mijn armen trilden. Het donker maakte me duizelig. Ik kreeg geen lucht. Ik had het gevoel dat ik in de olie zwom en dat het koud was.

Ik was nog geen twee meter gezakt toen ik de grond raakte. Het lag er vol palen, stukken hout, opgestapelde tomatenkisten. Kruipend, mijn handen vooruitstekend, tastte ik het donker af. Ik was bloot en bibberde van de kou.

‘Filippo, waar ben je?’

‘Mmmm!’

Ze hadden zijn mond dichtgeplakt.

‘Ik ben...’ Mijn voet zat beklemd tussen de takken, ik gleed uit en viel met mijn armen naar voren op een bos brandhout vol dorens. Door mijn enkel schoot een felle pijnscheut. Ik schreeuwde het uit en er kwam een bitterzure golf gal mee omhoog. Over mijn rug gleed een ijskoude huivering en mijn oren gloeiden.

Met trillende handen trok ik mijn beklemde voet los. De pijn kwam vanbinnen uit de enkel. ‘Ik denk dat ik mijn enkel heb verstuikt,’ kreunde ik. ‘Waar ben je?’

‘Mmmm!’

Ik sleepte mezelf met mijn tanden op elkaar in de richting van het gekreun en vond hem. Hij lag onder het brandhout. Ik haalde het van hem af en liet mijn handen over hem heen glijden. Hij lag op de grond. Bloot. Zijn armen en benen waren met tape aan elkaar gebonden.

‘Mmmm!’

Ik streek over zijn gezicht. Ook over zijn mond zat plakband.

‘Je kunt niks zeggen. Wacht maar, ik haal het eraf. Dat doet misschien een beetje pijn.’

Ik trok de tape weg. Hij schreeuwde niet, maar begon naar adem te happen.

‘Hoe is het?’

Hij zei niks.

‘Filippo, hoe is het, zeg eens wat.’

Hij hapte naar adem, net als de brak die door de slang was gebeten.

‘Ben je ziek?’

Ik raakte zijn borst aan. Die ging veel te snel op en neer.

‘Nu moeten we weg. Kom op. Wacht.’

Ik probeerde zijn polsen en zijn enkels los te maken. Het zat strak. Ten slotte begon ik de tape wanhopig met mijn tanden door te zagen. Eerst bevrijdde ik zijn handen en toen zijn voeten.

‘Zo, klaar. Kom op.’ Ik pakte zijn arm. Maar zijn arm viel krachteloos terug. ‘Ga alsjeblieft staan, we moeten weg, ze komen zo.’ Ik probeerde hem op te hijsen, maar hij zakte als een ledenpop in elkaar. Er zat geen kruimeltje energie meer in dat uitgeputte lijf. Hij was alleen maar niet dood omdat hij nog ademhaalde. ‘Ik kan je niet naar boven dragen. Mijn been doet pijn. Alsjeblieft, Filippo, help nou mee...’ Ik pakte hem onder zijn armen. ‘Kom op, kom op.’ Ik zette hem op zijn achterste, maar zodra ik hem losliet, zakte hij op de grond in elkaar. ‘Wat moet ik doen? Weet je niet dat ze je doodschieten als je hier blijft?’ Er zat een prop in mijn keel. ‘Zo ga je dood, stommerd, vuile stommeling. Ik ben helemaal hierheen gekomen voor jou, ik heb woord gehouden, en jij... en jij...’ Ik barstte in tranen uit en schokte van het snikken. ‘Je... moet... opstaan... stommeling, stommeling... je bent stom...’ Ik probeerde het nog eens en nog eens, ik gaf niet op, maar hij liet zich in de as vallen, met zijn hoofd helemaal opzij, als een dooie kip. ‘Sta op, sta op!’ schreeuwde ik, en begon hem te stompen.

Ik wist niet wat ik moest doen. Ik hurkte in elkaar, met mijn hoofd op mijn knieën. ‘Je bent nog niet dood, dat weet je toch?’ Zo bleef ik zitten huilen. ‘Dit is het paradijs niet.’

Hij hield heel even op met hijgen en fluisterde iets.

Ik hield mijn oor bij zijn mond. ‘Wat zei je?’

Fluisterend: ‘Het gaat niet.’

Ik schudde hem door elkaar. ‘Hoezo gaat het niet.’

‘Het gaat niet, echt niet.’

‘Het gaat best. Kom op.’

Hij zei niks meer. Ik sloeg mijn armen om hem heen. Vol modder lagen we daar te rillen van de kou. Er was niets meer aan te doen. Ik kon zelf ook niet meer. Ik was doodmoe, uitgeput, mijn enkel klopte als een bezetene. Ik deed mijn ogen dicht, mijn hart sloeg iets rustiger en zonder het te willen viel ik in slaap.

Ik deed mijn ogen weer open.

Het was donker. Heel even dacht ik dat ik thuis was, in mijn bed.

Toen hoorde ik de hond van Melichetti blaffen, en stemmen.

Ze waren er.

Ik schudde hem door elkaar. ‘Filippo! Filippo, daar zijn ze. Ze willen je doodmaken. Opstaan.’

Hij hijgde. ‘Het gaat niet.’

‘Ja, wel. Wedden?’ Ik ging op mijn knieën zitten en duwde hem met mijn handen naar voren, tussen de takken door, en trok me niks van de pijn aan. De mijne, de zijne. Ik moest hem uit dat gat krijgen. De takkenbossen schramden me maar ik bleef duwen, met mijn tanden op elkaar geklemd, tot onder het gat in de rotswand.

De stemmen waren al dichtbij. Over de takken van de bomen flitste een lichtstraal.

Ik pakte hem onder zijn armen. ‘Nu moet je gaan staan. Je moet. Verder niks.’ Ik trok hem overeind en hij klemde zich om mijn nek. Hij bleef staan. ‘Zie je wel, stommeling, zie je wel dat je kunt staan, hè? Maar nu moet je naar boven. Ik duw je wel omhoog, maar jij moet je aan de rand vastpakken.’

Hij begon te hoesten. Het leek wel of er in zijn borst stenen over elkaar knarsten. Toen hij eindelijk ophield, schudde hij zijn hoofd en zei hij: ‘Ik ga niet zonder jou.’

‘Wat?’

‘Ik ga niet zonder jou.’

Ik sloeg mijn armen om hem heen alsof hij een marionet was. ‘Doe niet zo stom. Ik kom zo.’

Ze waren er kennelijk. De hond blafte boven mijn hoofd.

‘Nee.’

‘Je gaat wel, begrepen?’ Als ik hem losliet zakte hij op de grond. Ik sloeg mijn armen om hem heen en duwde hem omhoog. ‘Pak het touw nou.’

Ik voelde dat hij iets lichter werd. Hij had het! Eindelijk had die stommeling het touw vast! Hij trok zich op en zette zijn voeten op mijn schouders.

‘Nu geef ik je een zetje, maar jij moet met je armen blijven trekken, ja? Niet loslaten.’

Ik zag hoe zijn kleine hoofd werd beschenen door het bleke licht in het gat.

‘Je bent er. Trek je op.’

Hij probeerde het. Ik voelde hoe hij het vergeefs probeerde. ‘Wacht, ik help je wel,’ zei ik, terwijl ik hem bij zijn enkels pakte. ‘Ik geef je een zet en jij laat je op de rand vallen.’ Ik zette af en met mijn tanden op elkaar gooide ik hem omhoog, en ik zag hem verdwijnen, opgeslokt door het gat. Op dat moment voelde ik hoe iets als een lange, scherpe spijker vanuit mijn enkel door merg en been schoot, en een felle pijnscheut die vanuit mijn voet naar mijn buik trok, en toen zakte ik in elkaar.

‘Michele, Michele, ik ben er. Kom!’

Ik boerde, er kwam een zurige lucht naar boven. ‘Ik kom al. Ik kom zo.’

Ik probeerde op te staan, maar mijn been reageerde niet. Ik probeerde vanaf de grond het touw te pakken, maar dat ging niet.

De stemmen klonken steeds dichterbij. Het geluid van voetstappen.

‘Kom je, Michele?’

‘Ik kom zo.’

Ik was duizelig en ging op mijn knieën zitten, ik kreeg mezelf niet meer overeind.

‘Filippo, ga weg,’ zei ik.

Hij keek over de rand. ‘Kom nou.’

‘Het gaat niet. Mijn been. Weg jij.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik ga niet.’ Het licht achter zijn rug werd feller.

‘Ga weg. Ze zijn er. Ga weg.’

‘Nee.’

‘Je moet weg. Alsjeblieft, ga nou!’

‘Nee.’

Ik brulde en smeekte: ‘Ga weg, ga nou weg! Als je niet weggaat maken ze je dood, snap dat dan!’

Hij begon te huilen.

‘Ga weg. Schiet op. Alsjeblieft, doe het nou. Ga nou... en niet stilstaan. Nooit stilstaan. Nooit. Verstop je!’ Ik viel op de grond.

‘Het gaat niet,’ zei hij. ‘Ik ben bang.’

‘Nee, je bent niet bang. Je bent niet bang. Er is niks om bang voor te zijn. Verstop je.’

Hij knikte en verdween. Op de grond geknield begon ik in het donker naar het touw te zoeken, ik voelde het heel even maar was het meteen weer kwijt. Ik probeerde het nog eens, maar het hing te hoog.

Door het gat zag ik papa. In zijn ene hand had hij een pistool, in de andere een zaklantaarn.

Hij had verloren.

Zoals gewoonlijk.

Het licht verblindde me. Ik deed mijn ogen dicht.

‘Papa, ik ben het, Miche...’

Toen werd alles wit.

==

Ik deed mijn ogen open.

Mijn been deed pijn. Niet het been van eerst. Het andere. De pijn was een klimplant. Prikkeldraad dat door mijn buik kronkelde. Iets dat me overspoelde. Rood. Een dijkdoorbraak.

Niets kan een gat in een dijk nog dichten.

Uit de verte klonk geronk. Metaalachtig geronk dat aanzwol en alles overstemde. Het bonsde in mijn oren.

Ik was nat. Ik raakte mijn been aan. Ik was helemaal bedekt met iets warms en kleverigs.

Ik wil niet dood. Ik wil niet.

Ik deed mijn ogen open.

Om me heen een wervelwind van stro en lampen.

Er was een helikopter.

En papa was er. Hij hield me in zijn armen. Hij zei iets, maar ik verstond het niet. Zijn haar glansde, bewogen door de wind.

De lampen verblindden me. Uit het donker doemden zwarte wezens en honden op. Ze kwamen naar ons toe.

De bazen van de heuvel.

Papa, ze komen, weg, weg!

Overstemd door het geronk ging mijn hart als een bezetene tekeer.

Ik gaf over.

Weer deed ik mijn ogen open.

Papa huilde. Hij aaide me, zijn handen waren rood.

Er kwam een donkere gestalte op ons af. Papa keek naar hem.

Papa, je moet weg.

In al het lawaai zei papa: ‘Ik herkende hem niet. Help me, alsjeblieft, het is mijn zoon. Hij is gewond, ik wist niet...’

Toen was het weer donker.

Papa was er.

En ik was er.